Aristoteles
Geluk is … iets volkomens dat op zichzelf bestaat: het is het doel van ons handelen.
Aristoteles in Ethica Nicomachea
Aristoteles (384–322 v.Chr) wil bepalen wat de aard van het goede is, want het lijkt in elke activiteit en vaardigheid iets anders te zijn: in de geneeskunde gezondheid, in de bouwkunst een huis enzovoort. Nu kun je onderscheid maken tussen zaken die ‘om zichzelf worden nagestreefd’ en die om iets anders worden nagestreefd. De eerste noemen we ‘meer volkomen’ dan de tweede. Volgens Aristoteles is geluk van dien aard dat het altijd omwille van zichzelf en nooit omwille van iets anders wordt gekozen. Zaken als inzicht en genot kiezen we weliswaar ook om zichzelf, maar ook in de overtuiging dat ze ons gelukkig zullen maken.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Hij die niet zelf inziet en ook niet andermans woord ter harte neemt, dat is een waardeloos man.
Hesiodus
In onderzoek naar het goede waar de politiek zich op richt, namelijk wat edel en rechtvaardig is (jawel!), moet je volgens Aristoteles (384–322 v.Chr.) in zijn Ethica Nicomachea onder meer uitgaan van wat ons bekend is. Daartoe moet je eigenlijk al door je opvoeding bekend zijn met edele gewoonten. Wie echter niet beschikt over deze principes en ze ook niet kan verwerven, moet volgens hem maar luisteren naar Hesiodus. Die zegt dat ‘veruit de beste hij is die zelf alles inziet’, en iemand die naar goede raad wil horen deugt ook nog wel, maar wie het eerste niet kan en het tweede niet doet, is een ‘waardeloos’ man.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Om alleen te leven moet men een dier of een god zijn – zegt Aristoteles. Daar ontbreekt het derde geval: men moet beide zijn – filosoof.
Friedrich Nietzsche in Götzen-dämmerung (1889)
In zijn ‘metafysische dagboek’ Uneigentliche Verzweiflung levert Frank Witzel commentaar op dit aforisme uit een van Nietzsches laatste werken, dat die zelf ‘een grote oorlogsverklaring’ noemde, nodig voor de Umwertung aller Werte. Aristoteles heeft het over iets anders, namelijk dat het dier best tot de staat zou willen behoren, maar dat niet kan, terwijl een god dat niet nodig heeft. De vraag is wat dit betekent voor Nietzsches toevoeging. Misschien dat de filosoof altijd kritisch tegenover de gemeenschap staat en (als het goed is) onafhankelijk van andere mensen nadenkt, maar hen wel nodig heeft voor zijn natje en zijn droogje?
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Het geluk schijnt in vrije tijd te bestaan.
Aristoteles in Ethica Nicomacheia (x, 7)
In zijn Bespiegelingen over levenswijsheid (1851) citeert Arthur Schopenhauer (1788–1860) vaak de grote denkers om zijn ideeën te onderbouwen. Tegenover het schijngeluk van de bezitter van materiële rijkdom plaatst hij degene die ‘innerlijk rijk’ is. Die laatste heeft ‘van buitenaf niets nodig dan een negatief geschenk, namelijk vrije tijd om zijn geestelijke bekwaamheden te vormen en te ontwikkelen, en van zijn rijkdom te kunnen genieten’. Wie ertoe voorbestemd is om het stempel van zijn geest op de mensheid te drukken, zoals Schopenhauer dacht dat voor hem gold, kent eigenlijk maar één geluk: zijn talenten volledig te kunnen ontplooien. Hij kent ook maar één ongeluk: daarin gehinderd te worden. Daarmee is voor de grote geesten vrije tijd evenveel waard als zijzelf waard zijn. Zo prees Socrates de vrije tijd als ‘de mooiste van alle bezittingen’ en zegt Aristoteles ook elders (Politica): ‘Zijn talenten, welke dat ook mogen zijn, ongehinderd te kunnen ontplooien, dat is het eigenlijke geluk.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Werkt uw levensfilosofie voor u, tegen u, of werkt zij helemaal niet?
Lou Marinoff in Levensvragen – Hoe filosofie je leven kan veranderen (2003)
Deze vraag moeten wij ons stellen van Lou Marinoff (1951), een van de bekendste filosofische practici ter wereld en oprichter van de Amerikaanse vereniging voor filosofische practici. Als je op een of andere manier ‘niet goed in je vel zit’, moet je je om te beginnen afvragen of je misschien lichamelijk niet in orde bent. Ga even langs bij de dokter. Maar als die niets kan vinden, moet je voordat je denkt dat je dan wel aan een psychische stoornis zult lijden, eerst even bedenken of er eigenlijk niet eerder sprake is van ‘onbehagen’. En voor onbehagen heb je geen medicijn of behandeling nodig. Als je daar mee blijkt te zitten, is het moment daar om je manier van denken en leven aan een onderzoek te onderwerpen. Dat noemen we ‘toegepaste filosofie’, die streeft naar wat Aristoteles fronèsis noemde, oftewel praktische wijsheid.
Tevens verschenen op de Levenskunstkalender © Veen Media
Het geloof en de moraal gaan aan de logica vooraf en vormen er het eigenlijke fundament van.
Harry Mulisch in De compositie van de wereld (1980)
De compositie van de wereld (1980) is het essayistische complement van een van de bekendste romans van de Nederlandse schrijver Harry Mulisch (1927–2010): De ontdekking van de hemel (1992). Op 8 januari 2007 kreeg Mulisch een eredoctoraat voor zijn filosofische hoofdwerk, waarin hij aantoont dat het octaaf (de muziek) ten grondslag ligt aan zo’n beetje alles.
Hij begint echter met een fundamentele bespreking van het principe van de tegenspraak, dat volgens hem eigenlijk het principe van de verboden tegenspraak is. Herakleitos heeft gezegd: ‘Wij zijn en wij zijn niet’, en alle filosofen na hem hebben geprobeerd dit te bestrijden. Aristoteles was daarin het strengst. Volgens hem is het onmogelijk om van mening te verschillen over het ‘beginsel van de fundamenteelste betekenis onder alle beginselen’: iemand kan niet, op dezelfde wijze op hetzelfde moment, zeggen dat een ding iets is en dat het iets niet is. Maar Aristoteles besefte ook dat het niet mogelijk is om dit te bewijzen. Daarom vindt hij dat vragen om een bewijs getuigt van een gebrek aan intelligentie. Het is dus niet alleen onbewezen, maar ook onbewijsbaar, constateert Mulisch. We moeten geloven dat het zo is. Het is dus een dogma en een verbod (men mag er niet aan twijfelen) ineen. Zo bewijst Mulisch dat geloof en moraal het fundament van de logica vormen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Meesterschap is de karaktertoestand die ervoor zorgt dat iemand de juiste keuzes kan maken.
Aristoteles in Ethica Nicomachea
Waar de Griekse filosoof Aristoteles het hier over heeft, wordt vaak vertaald met ‘voortreffelijkheid’, maar Kessels, Boers en Mostert (Vrije ruimte, 2002, p. 138) noemen het meesterschap. In beide gevallen gaat het om het uiteindelijke doel van de persoonlijke ethiek, de leer van het goede leven.
Volgens Aristoteles kun je je die levenshouding, die je in staat stelt om juist te kiezen, eigen maken door te oefenen. Ten eerste moet je steeds nadenken (reflecteren) over de keuzes die je daadwerkelijk hebt gemaakt en die afzetten tegen de maatstaven voor het goede leven (je waarden). Dan kun je je voornemen het de volgende keer net zo of juist anders te doen.
Maar wat doe je als je voor een keuze staat? Dan bepaal je wat het ‘juiste midden’ is, wat voor Aristoteles het redelijke principe van de praktische wijsheid is. Dat doe je door eerst vast te stellen wat in de gegeven situatie ‘een teveel’ (bijv. roekeloosheid) of ‘een te weinig’ (bijv. lafheid) is. Dan weet je vanzelf wat je moet doen: moedig zijn.
Waarom hebben alle mensen die ergens in uitblinken, in filosofie of politiek of poëzie of kunst, duidelijk een zwaarmoedig temperament …?
Men weet niet zeker of de 900 overgeleverde Problemata of Problemen door Aristoteles (384–322 v.Chr.) zelf zijn geschreven of door iemand anders, die het werk aan hem heeft toegeschreven. Uitgangspunt is steeds een vraag, die voorzichtig wordt beantwoord. De vraag naar het waarom van de melancholische geaardheid van eminente geleerden, politici of kunstenaars wordt om te beginnen beantwoord door bronnen (zoals Homerus) op te voeren over die aandoening bij helden als Heracles. Daarna wordt gemeld dat ook Empedocles, Socrates en Plato, ‘en talloze andere bekende personen, en ook de meeste dichters’ eraan leden. Vervolgens stelt de schrijver dat het effect van dit temperament op mensen hetzelfde is als dat van het drinken van grote hoeveelheden wijn. Alleen vertonen de genieën het uit hun aard. En dat alles is weer een gevolg van ingewikkelde processen in de zwarte gal.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
‘Ik wou dat ik trouw had durven blijven aan mijzelf, in plaats van te leven zoals anderen van mij verwachtten.’
De zogenaamde ‘sterfbedtest van Aristoteles’ is gebaseerd op een citaat uit de Retorica van de Griekse filosoof. Daarin stelt hij: ‘Al wat men eerder kan bezitten na zijn dood dan gedurende zijn leven is edel, want dat laatste heeft meer weg van het eigen belang.’ Tegenwoordig wordt dit door Stephen Covey en andere managementgoeroes wel als uitgangspunt genomen voor de reflectie op wat er werkelijk toe doet in je leven: Vraag je af wie je graag wilt dat er op je begrafenis spreekt, en wat die daar en dan over je zegt.
Van de Australische verpleegkundige Bronnie Ware, die lange tijd in de palliatieve zorg werkte, kunnen we leren waar mensen het vaakst spijt van hebben als ze daadwerkelijk op sterven liggen. Het citaat over trouw blijven aan jezelf staat nummer één op die lijst. De andere dingen die mensen achteraf berouwen zijn, in volgorde van belangrijkheid:
2. Ik wou dat ik niet zo hard gewerkt had.
3. Ik wou dat ik mijn gevoelens had durven uiten.
4. Ik wou dat ik contact had gehouden met mijn vrienden.
5. Ik wou dat ik mezelf had toegestaan gelukkiger te zijn.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Meesterschap is de karaktertoestand die ervoor zorgt dat iemand de juiste keuzes maakt …
Aristoteles in Ethica Nicomachea (1106 b 36)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Opvoeding is een sieraad bij het geluk en een toevlucht in ongeluk.
Aristoteles, geciteerd door Diogenes Laërtius in Leven en leer van beroemde filosofen (begin 3e eeuw n.Chr., vertaling 1989)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Wie de geschiedenis niet kent, is gedoemd haar te herhalen.
George Santayana in The Life of Reason: Reason in Common Sense (1905)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Al wat men eerder kan bezitten na zijn dood dan gedurende zijn leven is edel, want dat laatste heeft meer weg van het eigen belang.
Aristoteles in Retorica (360–330 v.Chr., vertaling Marc Huys)
… echte nederigheid / De hoogste deugd, moeder van allemaal
Alfred, lord Tennyson in ‘The Holy Grail’ uit Idylls of the King (1859-1885)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Af en toe een filosoof een bedrijf binnenlaten is geen overbodige luxe.
Alain de Botton in ‘The case for putting philosophers into company boardrooms’ in Financial Times, 1 januari 2014
Zeggen dat de ziel boos is, is net zoiets als zeggen dat de ziel weeft of huizen bouwt.
Aristoteles in De anima (408b 12–15)
Woede is niet in overeenstemming met de menselijke natuur.
Seneca in De Ira (Over de Woede)
Fanatisme bestaat erin dat je je inspanningen verdubbelt als je je doel bent vergeten.
George Santayana in The Life of Reason: Reason in Common Sense (1905)
Voortreffelijkheid van karakter is een houding die het midden weet te kiezen.
Aristoteles in Ethica Nicomachea
Men kan zich wel voornemen de beste te worden, maar zonder natuurlijke aanleg lukt dat niet. Men kan wel beter worden.
Aristoteles in Ethica magna, I, 11, 1187b, 28
Zoals de pupil en het gezichtsvermogen samen het oog zijn, zo zijn de ziel en het lichaam samen het levende wezen.
Aristoteles in De anima (Over de ziel)
Als nuchtere analyticus beschouwt Aristoteles (384-322 v.Chr.) de ziel in eerste instantie als alles wat niet zuiver lichamelijk is. Daaronder vallen alle activiteiten die door levende wezens worden verricht, bijvoorbeeld het zich voeden. Aangezien planten en dieren dat ook doen, hebben zij dus in dit opzicht ook een ziel. De ziel is voor Aristoteles iets anders dan het huidige beeld van een soort aparte substantie, die in eerste instantie in een lichaam ‘woont’, maar daar niet noodzakelijk mee verbonden is. Voor hem is de aanwezigheid van (een bepaalde soort) ziel de ‘vorm’ (of de essentie) van een lichaam: dat wat een levend wezen tot een levend wezen (van een bepaalde soort) maakt. Zoals in het citaat: pas met het gezichtsvermogen wordt het lichamelijke oog iets wat kan zien.
Er is één uitzondering op deze eenheid van lichaam en ziel: de activiteit van het denken is volgens Aristoteles mogelijk zonder lichamelijk orgaan, en het denken bestaat daarom (ook) zonder het lichaam. En omdat het losstaat van het lichaam, deelt het ook niet in de sterfelijkheid daarvan.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Boosheid is een met pijn gepaard gaande drang tot zichtbare wraakneming wegens een blijk van geringschatting van de persoon zelf of van een van de zijnen, door mensen wie het niet past hen gering te schatten.
Aristoteles in Retorica, Boek II, 2.1
Volgens Aristoteles (384–322 v.Chr.) gaat de boosheid altijd samen met een zeker genot dat voortkomt uit het vooruitzicht op wraak. Hij citeert Homerus (Ilias) over de toorn ‘die veel zoeter dan vloeibare honing / zwelt in de borst van een man’. Maar de boosheid begint met de pijn die een gevolg is van de geringschatting door een ander die er blijk van geeft ons niets of minder waard te vinden.
Er zijn volgens Aristoteles drie vormen van geringschatting. Minachting is bijna synoniem met geringschatting. Pesterij, ‘iemands wensen dwarsbomen niet om iets zelf te krijgen, maar om te voorkomen dat een ander het krijgt’, is ook een vorm van geringschatting, juist omdat iemand daar zelf geen voordeel van heeft. Door te pesten laat iemand duidelijk zien dat hij niet verwacht dat de ander hem kan schaden, of dat hij voordeel van hem zou kunnen hebben. Iets dergelijks geldt voor de derde vorm: belediging. Door iemand uitsluitend voor je eigen plezier te schande te maken, geef je er duidelijk blijk van de ander weinig waard te vinden. Aristoteles meent dat mensen genoegen beleven aan het beledigen van anderen, omdat het hun eigen superioriteit bevestigt. En wie die bevestiging over jouw rug heen zoekt, vraagt om wraak.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Zoals het nu voor geliefden het heerlijkste is elkaar te zien en deze waarneming voor hen de voorkeur heeft boven alle andere, daar hun liefde hieraan haar bestaan en ontstaan ontleent, is het niet evenzo voor vrienden het meest begerenswaardige met elkaar samen te leven?
‘Vriendschap is gemeenschap’, vervolgt Aristoteles onomwonden. In zijn verre van bloemrijke stijl legt hij rustig maar gedegen uit dat men zich tot zijn vrienden verhoudt als tot zichzelf. En omdat het ‘begeerlijk’ is om je bewust te zijn van je eigen bestaan, geldt dat ook voor het bestaan van je vriend. Omdat je je bewust wordt van het bestaan van je vriend door met hem samen te leven, zul je dat dus (moeten) nastreven. Het hangt er vervolgens vanaf waar je voor kiest te leven, wat dat ‘samenleven’ precies inhoudt. Dat kan samen drinken zijn of dobbelen, samen sporten of op jacht gaan, of samen filosoferen. Dat waarvan je het meest houdt, en wat je als de zin van je leven ziet, dat deel je met een vriend.
De vriendschap tussen slechte mensen wordt aldus ‘boosaardig’. Zij gaan immers met hun vrienden samen slechte dingen doen en versterken bij elkaar hun slechtheid. Maar omgekeerd worden de goeden door de vriendschap alleen nog maar beter, omdat ze samen werken en ‘elkaar in het rechte spoor houden’. Tot slot van de twee hoofdstukken over vriendschap citeert Aristoteles Theognis: ‘het edele leert men slechts van edele mensen.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Wanneer je de werken van een belangrijke denker leest, zoek dan eerst naar de schijnbare absurditeiten in de tekst en stel je zelf de vraag hoe een verstandig mens ze heeft kunnen schrijven.
Thomas Kuhn was als fysicus opgeleid en in 1947 werd hem gevraagd om een reeks colleges te geven over de oorsprong van de zeventiende-eeuwse mechanica. In zijn voorbereiding ging hij eerst na hoeveel binnen de traditie van Aristoteles al bekend was over de mechanica. Daarbij stuitte hij echter op het probleem dat de aristotelici vrijwel niets van mechanica leken te hebben begrepen, zelfs op louter beschrijvend niveau. Hoe kon een ‘scherp en naturalistisch waarnemer’ als Aristoteles zulke fouten maken? ‘Op een gedenkwaardige (en zeer warme) zomerdag verdween die verwarring plotseling als sneeuw voor de zon.’ De verwarring over de ‘domheid’ van Aristoteles verdwijnt doordat Kuhn een ‘alternatieve manier om teksten te lezen’ ontdekt. Je moet een tekst begrijpen vanuit zijn eigen context en doelstelling en niet als een beschrijving van ‘hetzelfde’ als waar jij naar kijkt. Later gaat Kuhn voor het verschil tussen de blik van Newton en die van Aristoteles de term ‘paradigmawisseling’ gebruiken en de rest is geschiedenis. Vandaag de dag is De structuur van wetenschappelijke revoluties (1962, 1970) het meest verkochte werk op het gebied van de sociale wetenschappen. De term paradigma vond zijn weg naar de filosofie, economie, kunstgeschiedenis, managementtheorie enzovoort.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
‘En u,’ zei ik met kinderlijke vrijpostigheid, ‘maakt u nooit vergissingen?’ ‘Dikwijls’ antwoordde hij. ‘Maar in plaats van er één te concipiëren, bedenk ik er vele, zodoende word ik van geen enkele de slaaf.’
Umberto Eco in De naam van de roos (1980)