Augustinus
Veel woorden voor iets nodig hebben betekent meestal dat je er als mens maar weinig van begrijpt.
Augustinus in Belijdenissen (378-379 n.Chr., 2009)
In zijn ‘autobiografie’ dankt Augustinus de Heer dat de woorden van Zijn Heilige Schrift hebben ‘aangeklopt bij zijn hart’. Hoewel de Bijbel bepaald geen dun boek is, stelt Augustinus dat het zoeken meer woorden nodig heeft dan het vinden, het vragen langer van stof is dan het verkrijgen en een hand drukker in de weer is als ze aanklopt dan wanneer ze ontvangt. En hij leest nu de belofte dat wie vraagt zal krijgen, wie zoekt zal vinden en dat er wordt opengedaan voor wie aanklopt.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Hemel en aarde bestaan en roepen luid dat ze geschapen zijn.
Augustinus in Belijdenissen
In zijn ‘autobiografie’ stelt kerkvader Augustinus (354-430) allerlei vragen aan zijn God, zoals hoe hemel en aarde gemaakt zijn, ‘en wat voor gereedschap had u ter beschikking voor zo’n grote onderneming?’ Dát hemel en aarde geschapen moeten zijn blijkt volgens hem uit het feit dat ze verandering en afwisseling kennen. Hemel en aarde roepen ook dat ze zichzelf niet gemaakt hebben. De stem die dat roept, is volgens Augustinus ‘de evidentie’, de niet-beredeneerde zekerheid dat het zo is. ‘U hebt ze gemaakt, Heer, en u bent mooi, want zij zijn mooi.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Volwassenen noemen hun spel ‘zaken doen’.
Aurelius Augustinus in Belijdenissen (vert. 2009)
De filosoof en latere kerkvader Augustinus (354–430) schreef met zijn belijdenissen voor zover bekend de eerste ‘autobiografie’. Hij begint die openhartige reflectie op zijn bestaan bij zijn geboorte. Wanneer hij naar school wordt ‘gestuurd’ om te leren en schrijven, bekent hij dat hij daar het nut niet van inzag, ‘helaas’. In die tijd begint hij ook met bidden, in eerste instantie met het verzoek aan God dat hij geen klappen meer zou krijgen. ‘U verhoorde mij niet, en niet tot mijn nadeel.’ Die klappen kreeg hij omdat hij niet erg zijn best deed. Overigens stelt hij vast dat zijn Heer hem voldoende geheugen en verstand had gegeven voor zijn leeftijd. Hij was nu eenmaal gek op spelen, ‘en daar kreeg ik dan straf voor van mensen die ook zoiets deden’. Het probleem was dat die volwassenen hun spel ‘zaken doen’ noemden, en niet zagen dat dat ‘nog veel ergere spelletjes’ waren. En zijn meester die hem sloeg, werd ook driftig en jaloers als hij bij een ‘futiele aangelegenheid’ niet kon winnen van een collega.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Je kunt ook van de goede weg af raken, doordat je te lang het rechte pad volgt.
Theodor Mommsen in Römische Forschungen (1879)
Maatschappelijke veranderingen doen zich niet vanzelf voor. Augustinus schreef al: ‘Quod aetates, tot mortes’, oftewel: zo veel tijden, zo veel doden moeten vallen. De Duitse geschiedkundige en winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur in 1902, Theodor Mommsen (1817–1903), stelde vast dat de Romeinen geneigd waren oude instellingen in stand te houden, ook als die allang van taak en betekenis veranderd waren. Daarmee volgden ze weliswaar het rechte pad, maar raakten ze ook van de goede weg af.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Iedereen wordt gelijk aan datgene wat hij liefheeft. Bemint ge de aarde? Dan zult ge aarde zijn. Bemint u God? Dan zeg ik, ge zult God zijn.
Augustinus in Epistolam Johannis ad Parthos 2, 14
Net als voor Plato geldt voor kerkvader Augustinus van Hippo (354–430) dat de rede ons inzicht geeft in de kosmische orde. Voor beiden geldt ook dat zij menen dat het Goede dat de mens moet nastreven het zien en liefhebben van die orde is. En zij zijn het er ook over eens dat wij mensen te zeer in beslag worden genomen door het zintuiglijke waarneembare, de uiterlijke manifestaties van die hogere orde. Daarom moeten wij ernaar streven ons te bekeren en onze aandacht en ons verlangen verleggen. ‘Want de gehele morele toestand van de ziel hangt uiteindelijk af van datgene waaraan ze aandacht besteedt en waarvan ze houdt’ (Charles Taylor, Bronnen van het zelf, p. 192). Voor Augustinus gaat het overigens meer over liefde dan over aandacht. De liefde voor de aarde is dan in feite genotzucht, en hij geeft er de voorkeur aan zijn ziel te laten vormen door de liefde tot God en de naaste.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Als iemand goede dingen wil en die bezit, is hij gelukkig; maar als hij slechte dingen wil, is hij ongelukkig, ook al bezit hij die.
(de moeder van) Augustinus in Over het gelukkige leven
Toen kerkvader Augustinus zijn wereldse leven achter zich liet, trok hij zich met zijn moeder Monica en enkele goede vrienden terug op een landgoed en voerde daar met hen gesprekken ‘Over het gelukkige leven’ (De vita beata). Een van de vragen die zij zichzelf stellen is of ieder mens die heeft wat hij wil ook gelukkig is. Daarop antwoordt zijn moeder met de woorden uit het citaat. Daarmee heeft zij volgens haar zoon ‘de hoogste top van de filosofie bereikt’. Hij verwijst naar Cicero, die iets dergelijks gezegd heeft, maar een beetje omslachtiger. Zijn moeder is niettemin zo enthousiast bij het horen van Cicero’s woorden, dat Augustinus en zijn vrienden ‘helemaal vergaten dat ze een vrouw was en dachten dat er een beroemd man in hun gezelschap verkeerde’.
Tevens verschenen op de Levenskunstkalender © Veen Media
Leer dansen, anders weten de engelen in de hemel niets met je te beginnen.
Augustinus, geciteerd door Anselm Grün in Boek van levenskunst (2002, 2003)
Augustinus van Hippo (354-430 na Chr.) was bisschop, theoloog, filosoof en kerkvader. Volgens de Duitse benedictijner pater en auteur van vele spirituele boeken Anselm Grün (1945) was het naleven van de tien geboden voor Augustinus niet de eerste voorwaarde om tot de hemel te worden toegelaten. Het is juist de vitaliteit die we op Aarde ontwikkelen die bepaalt of wij eeuwig zullen vertoeven in het bovenaardse. En natuurlijk is dansen een teken van vitaliteit. Grün zegt dat hij zichzelf vergeet als hij danst en ‘helemaal in zijn lichaam zit’.
Volgens Augustinus moeten we ons de engelen voorstellen als dansende wezens die ons maar al te graag willen opnemen in hun hemelse reidans. Het schijnt dat een andere kerkvader, Hippolytus (ca. 170-235), Christus de ‘voordanser’ van die dans noemt.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
En ik heb mij gewend tot mijzelf en gezegd tot mijzelf: ‘Wie zijt gij?’ En ik heb geantwoord: ‘Een mensch.’
Deze passage uit de Confessiones van de kerkvader Aurelius Augustinus van Hippo (354–430) wordt wel beschouwd als de eerste keer dat ‘de antropologische vraag’ wordt gesteld in de filosofie. Augustinus maakt onderscheid tussen de vraag ‘wie ben ik’ en de vraag ‘wat ben ik’. De eerste vraag (zie het citaat) kan Augustinus zelf beantwoorden door te reflecteren op zijn eigen ervaringen en begrippen. De tweede vraag, naar de aard van de mens, kan hij alleen aan God stellen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Tolerantia non est nisi in malis – tolerantie is niets zonder kwaad
Augustinus
De Nederlandse socioloog en jurist Kees Schuyt (1943) omschrijft tolerantie als ‘het bewust achterwege laten van een negatieve reactie tegen iets of iemand waar men reële en serieuze bezwaren tegen heeft’ (In: Fokkema & Grijzenhout, Rekenschap 1650–2000, 2001). Intolerantie is dan het juist wél voltrekken van een negatieve handeling op grond van die negatieve houding.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De tijd van het verleden is het geheugen, de tijd van het heden is de contemplatie, de tijd van de toekomst is de verwachting.
Augustinus in Belijdenissen
Willen alleen is te weinig, de wens te slagen is noodzaak
Ovidius
In Het geheim van de grondlegger van het humanisme Francesco Petrarca (1304–1374) voeren de personages Augustinus en Francesco een dialoog over de vraag waarom ‘stervelingen’ hun ‘ellende steeds ijverig blijven koesteren’, terwijl je volgens Augustinus alleen maar je ellende hoeft in te zien. Dan probeer je er vanaf te komen en daar zul je in slagen. Je moet alleen wel echt wensen te slagen, zegt Augustinus verwijzend naar Ovidius, en Francesco moet tot zijn ontsteltenis concluderen dat hij dus nog niet écht heeft gewild. Zijn geweten zegt hem dat hij zijn heil nog niet met de vereiste inzet heeft nagestreefd. Volgens Augustinus komt dat omdat hij stiekem ook is blijven verlangen naar aardse geneugten. Het is daarom zaak je persoonlijke ellende steeds in herinnering te houden en voortdurend te denken aan de dood. Dan wil je wel deugen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Dat leven is … de berg van hen die filosoferen.
Petrarca in Het leven in eenzaamheid (vertaling Chris Tazelaar, 1993)
De Italiaanse ‘vader van het humanisme’, Petrarca (1304-1374), schrijft lyrisch over de eenzaamheid die alles vormgeeft. Leven in eenzaamheid is ‘de ring van de worstelaars, de arena van de renners, het veld van de vechters, de triomfboog der triomferenden, de bibliotheek der lezenden, de cel van hen die mediteren, de binnenkamer van hen die bidden…’ Voor Petrarca is het leven in eenzaamheid het enige ware leven, terwijl de andere vormen van leven eigenlijk niet meer dan de dood zijn, zoals Cicero het zegt en Augustinus het hem eerder na zei.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Ut mens construatur, non ut Deus instruatur. [niet om God te instrueren, maar om onze geest te construeren]
Augustinus in Epistola CXL, caput XXIX, 69
Aan het begin van de vijfde eeuw formuleert kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) in een brief een belangrijk principe van het gebed: bidden is niet bedoeld om God opdrachten geven, maar om iets van jezelf te maken. Kierkegaard zou later zeggen dat het bidden God niet verandert, maar degene die bidt. Moderne atheïsten en agnosten zullen hier wellicht van opkijken, want zij menen te weten dat christenen met name bidden met in hun hoofd een verlanglijstje. Natuurlijk heeft bidden meerdere functies, zoals danken, loven, communiceren, mediteren, concentreren. Maar het Hebreeuwse woord voor bidden betekent ook iets wederkerigs: jezelf beoordelen, reflecteren op jezelf. En al die functies staan ten dienste van de opdracht van de christen om de ene God te dienen en hun naast te lief te hebben als zichzelf. Voor beide hebben de meeste mensen wel wat constructiewerkzaamheden nodig. Of je wordt scepticus en je bent jezelf genoeg.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De kardinale deugden: prudentia (voorzichtigheid, wijsheid), iustitia (rechtvaardigheid, rechtschapenheid), fortitudo (moed, kracht), temperantia (gematigdheid).
Ambrosius van Milaan in De officiis ministrorum (Over de plichten van de clerus)
Ambrosius (339-397) werd geboren in Trier en studeerde in Rome wetenschappen en retorica. Keizer Valentinianus II stelde hem aan als gouverneur voor de Noord-Italiaanse provincies, met als zetel Milaan. In die functie werd hij gevraagd te bemiddelen bij een kerkelijk conflict rond de benoeming van een nieuwe bisschop en daarbij maakte hij zo veel indruk dat men hem zelf bisschop maakte. Daarvoor moest hij eerst nog wel even worden gedoopt…
Zijn preken zijn mede van invloed geweest op de bekering van de latere kerkvader Augustinus, die in 387 door Ambrosius werd gedoopt. In zijn geschrift over de plichten van de clerus worden de vier deugden waar reeds Plato en Aristoteles over spraken, voor het eerst ‘kardinaal’ genoemd. Ambrosius treft deze deugden aan bij oudtestamentische helden als Abraham, Jakob en David. De naam is afkomstig van het Latijnse woord cardo: scharnier(pin), deurhengsel. De genoemde vier deugden worden eigenlijk in elke andere deugd voorondersteld. Wie bijvoorbeeld onvoorzichtig, onrechtvaardig, of onmatig is in zijn eerlijkheid, of niet de moed heeft eerlijk te zijn als het er echt om gaat, kunnen we moeilijk de deugd van de eerlijkheid toeschrijven.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media