Heidegger
De tafel ‘bevindt zich’ níét in de ruimte.
Martin Heidegger in Zollikoner Seminare – Protokolle – Zwiegespräche – Briefe (1987, 2021)
Tussen 1959 en 1969 probeerde Heidegger op uitnodiging van de Zwitserse psychiater Medard Boss in een reeks seminars aan psychiaters duidelijk te maken hoe je moet denken. Een belangrijk uitgangspunt is dat mensen niet kunnen of mogen worden begrepen als dingen. De context dwingt de academische filosoof om alledaagse voorbeelden te gebruiken om aan te geven waarin die verschillen tussen mens en ding precies zitten. Je kunt van een mens bijvoorbeeld zeggen dat hij zich daar in die seminarruimte bevindt op de sofa waarop hij zit en bij de tafel die daar staat. Maar die tafel zelf staat er alleen maar te staan.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Het motief roept de vrije wil tevoorschijn; hij perkt hem niet in.
Martin Heidegger in Zollikoner Seminare (1987)
Op verzoek van de Zwitserse psychiater Medard Boss neemt Heidegger (1889–1976) in het huis van Boss in Zollikon een groep psychiaters mee in zijn filosofie. Deze context dwingt Heidegger om zijn fenomenologische benadering van het zijn van de zijnden met alledaagse voorbeelden toe te lichten. Zo vraagt hij zich af wat een motief eigenlijk is. Dat wat mij er bijvoorbeeld toe brengt om het raam dicht te doen. Maar dat wil niet zeggen dat het motief mij ertoe dwingt; het is de grond die ik mij voorstel en ervaar als iets wat mij ergens toe brengt. Maar ik kan het ook openlaten.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Waarom is er kwaad en niet eerder het goede?
Emmanuel Levinas, geciteerd in Jan Keij – De filosofie van Emmanuel Levinas (2006)
Volgens Leibniz was de eerste vraag van de filosofie waarom er ‘iets’ is en niet ‘veeleer’ niets. Deze vraag werd onder meer weer opgenomen door Martin Heidegger, de filosoof die in de jaren dertig van de vorige eeuw nog dacht de Führer te kunnen ‘führen’, maar later nooit expliciet rekenschap aflegde van zijn nazisympathieën. De Joodse denker Emmanuel Levinas (1906–1995) werd in eerste instantie sterk beïnvloed door Heidegger, maar ontwikkelde uiteindelijk toch een heel eigen visie op de mens. Volgens hem is de primaire vraag van de filosofie namelijk een heel andere: ‘Waarom is er kwaad en niet eerder het goede?’
Volgens Levinas-kenner Jan Keij beantwoordt Levinas die vraag echter door te onderzoeken hoe het goede mogelijk is. Hij meent dat dat op hetzelfde neerkomt. Levinas ziet het goede als het nemen van verantwoordelijkheid voor de kwetsbare Ander. Uiteindelijk gaat Levinas echter nog een stap verder en stelt hij dat de ethische relatie, het belangeloos geraakt zijn door de Ander, fundamenteel moet zijn, willen er verschijnselen als taal en zorg voor elkaar mogelijk zijn. Daarmee ligt de vraag waarom er dan ook kwaad is, echter nog open.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De droom is de drager van de diepste menselijke betekenissen … doordat hij de oorspronkelijke vrijheid van de mens aan het licht brengt.
Michel Foucault in de inleiding bij Ludwig Binswanger, Traum und Existenz (1954)
Ludwig Binswanger was de bekendste vertegenwoordiger van een wijdvertakte Zwitserse psychiaterfamilie. In zijn werk verbond hij de toen dominante psychoanalyse met de existentiefilosofie. Daarbij was hij sterk beïnvloed door Martin Heidegger die de menselijke levensvorm duidde als Dasein of ‘erzijn’. Binswanger noemde zijn vorm van psychotherapie daarom Daseinsanalyse. In het voorwoord van Binswangers boek over de droom, neemt de dan nog onbekende filosoof Michel Foucault ook duidelijk afstand van de psychoanalyse. Volgens deze benadering kwamen in dromen op verhulde wijze onze diepste (erotische) wensen naar buiten, die veel van ons gedrag bepalen. Maar volgens Foucault brengt de droom niet onze gebondenheid aan de driften ‘en de verborgen mechanismen en onmenselijke raderwerken’ aan het licht, maar juist onze oorspronkelijke vrijheid. In de droom is immers onze geest niet gebonden aan de beperkingen van de werkelijkheid: we kunnen er iedereen ontmoeten, levenden en doden, en doen wat kan én niet kan. Wat je uiteindelijk droomt, zegt natuurlijk wel van alles over wat jij van je bestaan maakt …
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Zelfbewustzijn is een schitterend geschenk … maar we betalen er een hoge prijs voor: de wond van de sterfelijkheid.
Irvin D. Yalom in Tegen de zon inkijken (2008)
Voor de Amerikaanse existentieel psychotherapeut Yalom is het besef dood te moeten gaan de grootste ‘levenszorg’. Alles wat hij ooit heeft bedacht om zijn patiënten én zichzelf daarmee te leren omgaan heeft hij bijeengebracht in Tegen de zon inkijken.
Aan de ene kant meent Yalom dat het besef van sterfelijkheid kan zorgen dat we ons leven veranderen om later geen spijt te krijgen. Hij sluit daarvoor aan bij onder andere Heidegger, die meende dat je alleen authentiek kunt leven als je de angst voor de dood toelaat. Maar volgens Yalom kunnen we ons niet op elk moment van ons leven ten volle bewust zijn van die verschrikking. Dat zou net zoiets zijn als proberen ‘tegen de zon in te kijken’. Daarom moeten we methoden verzinnen om die angst voor de dood te temperen, al zullen we die nooit volledig kunnen temmen. Een van de manieren die hij (ook zijn patiënten) aanraadt is (klassieke) filosofen lezen voor wie filosoferen vooral leren te sterven is, zoals Epicurus en Seneca. Zij ‘verzorgen’ de wond van de sterfelijkheid.
Tevens verschenen op de Levenskunstkalender © Veen Media
Filosoferen wil uiteindelijk niets anders zeggen dan beginneling zijn.
Martin Heidegger, geciteerd in Rüdiger Safranski, Heidegger en zijn tijd (1994, 1995)
Toen hij dit in 1928 in een brief schreef aan het voormalige hoofd van het seminarie in Konstanz, waar hij een jaar op school had gezeten, was Martin Heidegger (1889-1976) net ‘doorgebroken’ als filosoof met Sein und Zeit (1927). Hij meende dat filosoferen niet alleen een voortdurend (opnieuw) beginnen is, maar dat de filosofie ook bewijst dat de mens dat telkens moet doen. Zijn biograaf Safranski laat zien hoe Heidegger op verschillende manieren op zoek is naar de ‘aanvang’. Hij probeerde de aanvang van het denken te vinden in het oude Griekenland van de presocratici, en hij probeert het te vinden in het leven van de enkeling.
En als je probeert te bepalen waar wij beginnen met denken, dan is dat niet met een bewuste gedachte, maar met een stemming, zoals angst, verwondering, bezorgdheid, nieuwsgierigheid of jubel. Zijn eigen stemming legde Heidegger volgens Safranski de volgende woorden in de mond: het ‘menselijk bestaan (Dasein) is geworpen’ en het zijn heeft zich ‘als last geopenbaard’, want ‘heeft ooit een menselijk bestaan er als zichzelf vrij over beslist … of het al dan niet in het “bestaan” wil komen?’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Want dát is nu juist karakteristiek voor de filosoof: het gevoel ‘verwondering’. Er is inderdaad geen ander begin van de filosofie dan dit.
Het is wel vaker gezegd, en ook door anderen (zoals Thomas van Aquino) dat de filosofie begint met verwondering. In zijn Inleiding tot de verwondering (1967) gaat Cornelis Verhoeven (1928–2001) echter nader in op het Griekse begrip archè, en zo gelezen noemt hij wat hier wordt gezegd ‘zeer radicaal: het sluit elk ander beginsel van het filosoferen met grote beslistheid uit’ (p. 36). Heidegger benadrukt dat ‘archè’ is afgeleid van een werkwoord dat ‘leiden’ betekent. De verwondering is dus niet een ‘begin’ waarna we overgaan tot de orde van de dag en het ‘wonder’ oplossen in filosofische waarheden, nee het is het beginsel, het principe, het fundament van het filosoferen. En Verhoeven vraagt zich vervolgens af: ‘is er wel één wijsgeer die regelrecht en eerlijk vanuit de verwondering … denkt en schrijft zonder de omweg van een methode en zonder sofistiek?’ Zelf heeft Verhoeven manmoedige pogingen gedaan.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Niemand kan de ander zijn sterven afnemen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
To be or not to be is not the question.
Theo de Boer in annotatie 180 bij Levinas’ Totaliteit en oneindigheid (1961)
Het algemene bestaat (…) niet; het is geabstraheerd uit concrete situaties.
Dries Boele in Filosofisch consulentschap (1998, p. 126)
Het wonder dat de wereld, het rijk van het menselijk doen en laten, redt van zijn normale, natuurlijke verval is uiteindelijk het feit van de nataliteit, waarin het vermogen tot handelen ontologisch geworteld is.
Hannah Arendt in The Human Condition (1958)
en oefening in sterven (Socrates), maar dat er ook altijd weer nieuwe mensen geboren worden en daarmee een nieuw begin, nieuwe handelingen. Alleen als mensen dit volledig tot zich door laten dringen, houden ze geloof en hoop, ‘die twee wezenlijke kenmerken van het menselijk bestaan die de Griekse oudheid volledig heeft genegeerd’.
Het leven is liefde voor het leven …
Emmanuel Levinas in Totaliteit en Oneindigheid (1961, 2012, p. 114)
Zonder een echte kritiek van de rede kan ik niet werkelijk en waarachtig leven.
Edmund Husserl (1859-1938) was in eerste instantie afgestudeerd en gepromoveerd in de wiskunde. Onder invloed van Franz Brentano ging hij filosofie als levensroeping zien. Bij Brentano ontdekte hij dat filosofie ook ‘een veld van ernstige arbeid’ kon zijn. Twee jaar na de dagboekaantekening schrijft Husserl het essay Filosofie als strenge wetenschap (verschenen in 1911). Hierin formuleert hij dat het van groot belang is dat de filosofie aan ‘de hoogste theoretische eisen’ beantwoordt, omdat alleen dan ‘het leven in ethisch-religieus opzicht naar de zuivere normen van de rede’ kan worden ingericht. Hij ziet het als ‘de geestelijke nood van onze tijd’, die ondraaglijk is geworden, omdat de natuurwetenschappen noch de geesteswetenschappen in staat zijn de ‘raadsels van de wereld en het leven’ te onthullen. De benadering die hij ontwikkelt om van de filosofie een strenge wetenschap te maken noemt hij de fenomenologie. Daarmee heeft hij grote invloed op veel filosofen van de twintigste eeuw, waaronder Heidegger en Sartre.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media