Kant
Twee dingen vervullen de geest met steeds nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en langduriger het denken zich ermee bezighoudt: de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij.
Immanuel Kant in Kritiek van de praktische rede (1788)
In zijn tweede hoofdwerk behandelt Kant de moraalfilosofie en de ethiek. Het eerste deel van dit beroemde citaat hieruit maakt duidelijk dat Kant door de aanblik van het firmament diep doordrongen is van het besef dat hij een nietig en sterfelijk schepsel is. Maar aan de andere kant ervaart hij binnenin zich ook een tweeledige morele wet: je mag de ander nooit als middel gebruiken, en je moet handelen volgens een stelregel waarvan je tegelijk kunt willen dat het een algemene wet wordt. Het is deze morele wet die ons juist vrij maakt van de werkelijkheid om ons heen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Het goede leven dat nog het best met de ware humaniteit lijkt te stroken is een goede maaltijd in goed gezelschap.
Immanuel Kant in Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798)
Immanuel Kant (1724–1804) staat bekend om zijn strenge moraal, maar in een van zijn laatste werken, over de wijsgerige antropologie, blijkt hij wel degelijk affiniteit te hebben met de geneugten van het leven. De lichamelijk goede leven is echter wel tegengesteld aan het moreel juiste (deugdzaamheid) en dus zullen we een synthese moeten vinden: fatsoenlijke gelukzaligheid.
Een van de praktische vormen waarin we tot zo’n synthese kunnen komen tussen genieten en de deugdzame omgang met onze medemens (humaniteit) is een gezamenlijke maaltijd met mensen (Kant zei: mannen) ‘van smaak’. Als je voornemens bent nog vandaag zo’n genoeglijk gebeuren te organiseren, houd dan wel rekening met de omvang van het gezelschap. Je moet niet minder dan twee en niet meer dan acht mensen uitnodigen, zodat er gezamenlijke conversatie mogelijk is en het niet ontaardt in een ‘smakeloos feestelijk onthaal’.
Tevens verschenen op de Levenskunstkalender © Veen Media
Men zal op Schopenhauer moeten teruggrijpen om onze tijd te kunnen verstaan.
Rüdiger Safranski in Arthur Schopenhauer. De woelige jaren van de filosofie (1987)
In zijn voorwoord tot de biografie van de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860) zet Rüdiger Safranski (1945) diens diepgevoelde pessimisme af tegen het optimisme van Immanuel Kant over de Franse Revolutie. Volgens Kant was de Franse Revolutie een historisch fenomeen dat door de mensheid nooit meer vergeten zou worden ‘omdat het in de menselijke natuur een aanleg en een vermogen ten goede aan het licht heeft gebracht’. Hoewel Schopenhauer altijd zijn diepe bewondering voor Kant is blijven uiten, had hij weinig op met diens heilige geloof in ‘de Rede’. Hij beschouwde de Rede als een ‘leerling-verkoopster’ die overal heen loopt waar haar chef, de Wil, haar naartoe stuurt. Zelf waren die lotgevallen van de wil in zijn persoonlijk leven en het leven in het algemeen een ware nachtmerrie. Om zich daartegen te beschermen, zegt Safranski, integreerde hij die nachtmerrie in de kern van zijn filosofie. Want, zo schreef Schopenhauer, ‘een filosofie waarin men tussen de regels door niet de tranen, het geween en tandengeknars en het getier van een algemene wederzijdse uitroeiing hoort, is geen filosofie’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Sapere aude – heb de moed om wijs te zijn
Letterlijk betekent de uitspraak sapere aude van de Romeinse dichter Horatius (65–8 v.Chr.) ‘durf te weten’. Deze aansporing nam Immanuel Kant over in zijn programmatische Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung? (1784). Daarmee werd het het motto van de Verlichting. Voor Kant ging het erom dat de mens zijn onmondigheid liet varen en niet meer alles aannam waarvan de autoriteiten uit heden en verleden zeiden dat het waar was. De vertaling ‘heb de moed om wijs te zijn’ is ontleend aan Friedrich Schiller die het een ‘veelbetekenende uitdrukking’ van een ‘oude wijze’ noemt.
Zelf denken en kennis vergaren, en je niet op anderen verlaten, maakt je wel eenzaam. Volgens de Duitse filosoof Schopenhauer in Bespiegelingen over levenswijsheid wordt de moed om ‘eigenwijs’ te zijn met het klimmen der jaren echter steeds ‘gemakkelijker en vanzelfsprekender’. Hij ziet het als het lot van ‘alle superieure geesten’ dat ze eenzaam zijn. Maar ‘als men boven de zestig komt, is de hang naar eenzaamheid ronduit natuurlijk’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Mens zijn is weigeren de gegeven werkelijkheid als vaststaand te beschouwen.
Susan Neiman in een interview met Filosofie Magazine (december 2014)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De filosoof is geen redekunstenaar, maar de wetgever van de menselijke rede.
Immanuel Kant in Kritik der reinen Vernunft (1781)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Ik ben de enige Duitse filosoof die er goed uitziet.
Rebekka Reinhard in Trouw (5 november 2014)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Psychologie zonder filosofie is blind, filosofie zonder psychologie is leeg.
James Gibson Hume in Psychological Bulletin (1909)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Je zou kunnen zeggen dat ‘het eeuwige mysterie van de wereld haar begrijpelijkheid is’.
Albert Einstein in ‘Physics and reality’ (1936)
Het principe van de eigenliefde is (…) misschien wel te verenigen met mijn volledige welbevinden op dit moment, maar nu is de vraag: is het juist?
Immanuel Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785, ba54)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Als Schopenhauer filosofeert over seks, vormen de wereld en hijzelf de grondstof; als de academische filosofen filosoferen, vormt Schopenhauer de grondstof.
Machteld Allan, inleiding tot Hoe te beminnen – Filosofen over seks (2007)
Schopenhauer zelf verbaasde zich er al over dat zo weinig filosofen zich bezighielden met zo’n belangrijk verschijnsel als de seksualiteit. Machteld Allan (1964) vindt na Plato (Alcibiades’ toespraak uit het Symposium) alleen nog wat bij Lucretius en Kant (over het huwelijksrecht en over ‘de plicht jegens je lichaam inzake de geslachtelijke lust’). Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw is er weliswaar een aparte discipline ontstaan met een echte Society for the Philosophy of Sex and Love, maar het verschil tussen deze ‘seksfilosofen’ en iemand als Schopenhauer is groot. Net als veel andere filosofie van tegenwoordig is dit volgens haar een typisch wetenschappelijke specialisatie geworden, terwijl seks bij Schopenhauer een substantieel onderdeel is van zijn integrale filosofie.
Het bewustzijn en het gevoel van onbeduidendheid van de eigen morele waarde in vergelijking tot de wet is de nederigheid of deemoed (humilitas moralis).
Immanuel Kant in Die Metaphysik der Sitten (1797)
De vriendschap is een kapitaal waarvan de rente nooit verloren gaat.
Johann Georg Hamann in ‘An J.G. Lindner, 1756’ (1905)
De Dingen-in-zichzelf? Ach, daar gaat het prima mee, dank u zeer. En hoe gaat het met u?
Bruno Latour in ‘Irreductions’ in The Pasteurization of France (1988)
Alles wat het gezellige samenzijn bevordert (…) is een gewaad dat de deugd voordelig kleedt en voor die laatste ook in serieuzer opzicht aan te bevelen is.
Immanuel Kant in Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798)
Neminem laede, imo omnes, quantum potes juva. [Doe niemand kwaad, maar help iedereen, zoveel je kunt.]
Arthur Schopenhauer in Dat ben jij. Over de grondslag van de moraal (1840)
Egoïsme kan alleen bestreden worden door pluraliteit, wat een denkhouding vereist waarin het zelf, in plaats van in zichzelf op te gaan alsof dat de hele wereld was, zichzelf beschouwt als een burger van de wereld.
Hannah Arendt in Responsibility and judgement (2003, p. 141)
Voor Hannah Arendt (1906–1975) is pluraliteit (meervoudigheid) een voorwaarde voor menselijkheid. Deze pluraliteit moet je daarom niet willen ‘opheffen’ in één politieke visie, maar je moet juist de voorwaarden scheppen om de pluraliteit te laten bestaan. Dat betekent overigens niet dat we niet meer moeten oordelen of geen maatschappelijke meningen meer moeten hebben, maar wel dat we moeten streven naar intersubjectieve en representatieve oordelen, dat wil zeggen: opvattingen die bedoeld zijn om gedeeld te worden door anderen en waarin de meningen van anderen zijn verwerkt. Dat vraagt wel offers. Immanuel Kant heeft daarover gezegd dat we onszelf bij wijze van spreken moeten ‘verloochenen in het belang van anderen’. Daarmee was deze verlichtingsdenker die zijn woonplaats Koningsbergen (Kaliningrad) nooit heeft verlaten, de eerste overtuigde kosmopoliet onder de filosofen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Voor Kant moesten mensen doof zijn voor de natuur om gehoor te kunnen geven aan de stem van de menselijkheid binnen in ons, voor Serres en Lovelock is een dergelijke doofheid juist het kenmerk van immoraliteit.
Émilie Hache en Bruno Latour in ‘Morality or moralism? An exercise in sensitization’ (in Common Knowledge, 2010)
Hache en Latour vragen de lezer om deel te nemen aan een experiment of oefening in sensibilisatie (gevoelig worden) en desensibilisatie (ongevoeliger worden) in immunologische zin. Daartoe moet de lezer zijn oordeel opschorten over welke wezens wel en welke niet in staat zijn ‘om ons te verplichten tot het antwoorden op hun appel’. Het is een alledaagse ervaring om je meer of minder verantwoordelijk te gaan voelen voor een bepaald, menselijk of niet-menselijk, wezen. Zoals vaak bij Latour is zijn onderzoek naar kennis en wetenschap aanleiding om filosofische clichés om te keren. En daarbij laat hij zich dit keer, behalve door Michel Serres, ook inspireren door James Lovelock, bekend van de Gaiahypothese dat de aarde een soort superorganisme is. Voor veel filosofen is de natuur iets dat we (in onszelf) moeten onderdrukken, teneinde moreel te kunnen handelen. Voor Serres en Lovelock handelen we juist moreel door te horen wat onze natuur ons te zeggen heeft.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Handel steeds zo dat het aantal keuzemogelijkheden groter wordt!
Heinz von Foerster in Über das Konstruieren von Möglichkeiten (1973, p. 49)
De Oostenrijks-Amerikaanse fysicus en cyberneticus Heinz von Foerster was een neef van Ludwig Wittgenstein. Hij werd in 1911 geboren in Wenen en stierf in 2002 in Pescadero, Californië. Hij formuleerde zijn ‘ethische imperatief’ in aansluiting op de categorische imperatief van Immanuel Kant. Volgens Von Foerster gaat het erom de activiteiten van anderen niet in te perken, maar je zo te gedragen dat de vrijheid van anderen en de gemeenschap groter wordt. Hoe groter de vrijheid, hoe groter het aantal keuzemogelijkheden, en des te groter de kans dat mensen ook de verantwoordelijkheid voor hun handelingen op zich nemen. ‘Alleen wie vrij is, en dus ook altijd anders kan handelen, kan verantwoordelijk handelen’ (in Heinz von Foerster/Bernhard Pörksen: Wahrheit ist die Erfindung eines Lügners: Gespräche für Skeptiker, 1999, p. 25).
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De realisering van het hoogste goed in de wereld is het noodzakelijke object van een door de morele wet bepaalbare wil.
Immanuel Kant in Kritiek van de praktische rede (1788, 2006), A219-220.
Veel Kant-adepten die hem alleen als verlichtingsfilosoof willen beschouwen, vergeten het graag, maar in zijn filosofie is wel degelijk plek voor de drie grote metafysische thema’s van het bestaan van God, de vrijheid van de wil en de onsterfelijkheid van de ziel. De onsterfelijkheid van de ziel is een ‘postulaat’, een noodzakelijke vooronderstelling, van Kants ethiek. Want om het hoogste goed te kunnen realiseren is het nodig dat de menselijke ‘neigingen’ volledig overeenstemmen met de morele wet. Nu is echter alleen een heilige in staat om zijn wil volledig te laten samenvallen met de plichten van de zedenwet, ‘een volmaaktheid waartoe geen enkel redelijk wezen uit de zintuiglijke wereld op geen enkel ogenblik van zijn bestaan in staat is’. Toch is die volmaaktheid ‘volgens de principes van de zuivere praktische rede’ noodzakelijk, en buiten de sfeer van de heiligen kan die alleen worden gevonden ‘in een tot in het oneindige doorgaande progressie naar die volledige overeenstemming’ van wil en plicht. We moeten er dus wel van uitgaan dat de ziel onsterfelijk is, zodat hij tijd genoeg heeft om die weg naar zedelijke volmaaktheid af te leggen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Hij, die handelend zichzelf naar het resultaat beoordeelt, komt er nooit toe iets te beginnen.
Søren Kierkegaard in Vrees en beven (1843)
Regels zijn de dood voor de ethiek.
Hans Ludo van Mierlo in een interview in Intermediair (23-10-2008), naar aanleiding van het uitkomen van zijn boek Gepast en ongepast geld. Een zoektocht naar het geweten van banken (2008)
De voormalige adviseur externe communicatie van ING en de Rabobank Hans Ludo van Mierlo (geb. 1946) stelt vast dat veel banken van oorsprong instellingen waren die bepaalde groepen (boeren bij de Rabobank, mkb’ers bij de NMB) toegang gaven tot kredieten om hun bedrijven te kunnen ontwikkelen. De klant was toen het doel, en geld was het middel. Tegenwoordig is dat precies omgekeerd: geld is het doel geworden en mensen zijn daartoe een middel. In feite overtreden de banken daarmee de categorische imperatief van Immanuel Kant, de leidraad voor het moreel bewustzijn. Een van de manieren waarop Kant die categorische imperatief uitdrukt is dat je alleen zo moet handelen dat mensen ook doel op zich zijn, en niet alleen een middel (Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, BA 67, 1786).Van Mierlo meent dat het geen oplossing is om steeds meer regels te maken waaraan banken of bedrijven moeten voldoen. Daardoor ontstaat volgens hem juist een sfeer waarin alles wat niet verboden is, toegestaan is. Hij meent dat maatschappelijke instanties als de Autoriteit Financiële Markten of De Nederlandsche Bank ‘moreel leiderschap’ moeten tonen en de burgers hardop moeten waarschuwen voor het afsluiten van aandelenleaseplannen of tophypotheken.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Ik zou het anderen best willen nazeggen, dat wij ons in de liefde gedragen als dieren, maar als dat zo is, vind ik ons verlegen en vlak, behoedzaam, stijf, prozaïsch en grijs, zonder de heroïek die het instinct beveelt en verwoest.
Het is een filosofisch cliché dat alleen de geslachtelijke liefde de geleerde mens nog met de dieren verbindt. Immanuel Kant en vele andere filosofen meenden dat de mens zich grotendeels aan het animale kan onttrekken, alleen niet waar het de seksualiteit betreft. Serres meent echter dat als je ziet waar veel dieren eigenlijk toe bereid zijn om de liefde te bedrijven, je wel onder de indruk moet raken. Walvissen zwemmen van de Beringstraat naar de Golf van Californië omdat die omgeving geschikter is voor hun voortplanting. Zalmen zwemmen tegen woeste stromen in, wolven huilen dag en nacht als de wolvinnen loops zijn, wapitiherten en leeuwen vechten tot bloedens toe om een wijfje. De fregatvogel danst en zingt zeer verfijnd om een partner te verleiden. ‘En hoeveel menselijke mannetjes accepteren het dat hun vrouwtjes hen, in ruil voor een snelle coïtus, wurgen, zoals de bidsprinkhaan?’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Er valt over de postmodernen maar één positief ding te vertellen: na hen is er niets meer.
In de jaren tachtig van de twintigste eeuw wordt Bruno Latour (1947) een van de voormannen van de ‘empirische wending’ in het denken over wetenschap. Hij noemt zichzelf ‘wetenschapsantropoloog’ en bekijkt een laboratorium vol wetenschappers zoals wij een ‘vreemde stam’ zien, als een onbekende cultuur met allerlei vreemde gebruiken, overtuigingen en goden. Op verzoek van zijn uitgever schrijft Latour in het begin van de jaren negentig een ‘echt Frans boek’. Dat wil (in zijn eigen woorden) zeggen met veel ‘grote woorden’ en ‘zonder empirische onderbouwing’. In dit boek laat hij zien hoe al sinds Kant een scheiding is ontstaan tussen natuur en samenleving, tussen werkelijkheid en subjectiviteit. Deze onderscheiding werd aan de ene kant als zeer problematisch ervaren, maar aan de andere kant als min of meer onvermijdelijk gezien. Zo proberen allerlei filosofen sindsdien deze ‘moderne dimensie’ te overwinnen, maar slagen ze er alleen maar in om de twee polen steeds definitiever van elkaar te vervreemden. Latour pleit daarom voor een ‘symmetrische antropologie’: we moeten onze eigen cultuur en die van vroeger en elders op dezelfde manier onderzoeken en we moeten onderzoeken wat de ‘geschiedenis’ van (de geconstrueerde) objecten en feiten is.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media