Pascal

De mens is zo geschapen dat, als men hem maar vaak genoeg zegt dat hij gek is, hij het gelooft.

Blaise Pascal in Gedachten (1667, 2009)

Hoe komt het, vraagt de geniale wiskundige en filosoof Blaise Pascal (1623–1662) zich met Epictetus af, dat we níét boos worden als iemand beweert dat we hoofdpijn hebben, maar wél als iemand zegt dat onze redenering niet deugt of dat we een verkeerde keuze hebben gemaakt. Volgens Pascal is de reden dat we er volkomen zeker van zijn of we al dan niet hoofdpijn hebben, maar er minder van overtuigd zijn dat we het juiste hebben gekozen. En zeker als veel mensen je beslissing belachelijk vinden, is het ‘gewaagd en moeilijk’ om daaraan vast te houden. En als ze je een dwaas vinden, neig je er zelfs vaak toe hun gelijk te geven.
Sterker nog, zegt Pascal, ook als je maar vaak genoeg tegen jezelf zegt dat je gek bent, maak je dat jezelf nog wijs ook. ‘Want een mens voert een gesprek met zichzelf als hij alleen is, en het is belangrijk dat de juiste richting te geven.’ Voor Pascal is er uiteindelijk ook dit keer een christelijke moraal: ‘We moeten zwijgen zo veel we kunnen, en met onszelf alleen over God spreken, van wie we weten dat hij de waarheid is; en zo overtuigen we ons daarvan.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Niets versterkt het scepticisme meer dan dat er mensen zijn die geen scepticus zijn.

Blaise Pascal in Gedachten (1667)

Behalve als wiskundig wonderkind is de Fransman Blaise Pascal (1623–1662) bekend geworden om zijn filosofische en theologische ‘gedachten’, waarvan vertaler Frank de Graaff zegt dat die niet zozeer zijn geloof uitdragen, maar blijk geven van ‘een onafgebroken strijd óm te geloven’, en dus tegen de scepsis over religieuze kwesties.
Bij Pascal moeten zijn tijdgenoten het nogal eens ontgelden. Zo zegt hij nog het meest verbaasd te zijn over het feit dat blijkbaar niet iedereen verbaasd is over zijn eigen zwakheid. Hij ziet zijn medemensen ‘vol ernst’ bezig zijn met het verkrijgen en behouden van hun positie in de samenleving, ‘alsof iedereen zeker wist waar de rede en het recht liggen’. Al deze mensen die denken dat ze van nature wijs zijn, komen natuurlijk steeds bedrogen uit, maar ze wijten dat niet aan een fundamentele tekortkoming van de mens, wiens kennis en inzicht altijd zeer beperkt zijn, maar aan een eigen vergissing of iets dergelijks hunnerzijds. Daarmee maken zij dat de sceptici uiteindelijk sterker zijn – door hun besef van eigen zwakheid – dan degenen die trots menen dat zij weten wat de bedoeling is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Door de ruimte omsluit en verslindt mij het heelal als een punt, door de gedachte omsluit ik het.

Blaise Pascal in Gedachten (1669)

In het geheel der dingen is de mens niet meer dan een rietstengel, ‘het zwakste voorwerp der natuur’. Het heelal heeft niet meer nodig dan een damp of een waterdruppel om hem te doden. Maar volgens Blaise Pascal (1623-1662) is de mens wel een denkend riet, en daarom toch ‘edeler’ dan wat hem doodt, ‘want hij weet dat hij sterft en wat het heelal met hem voorheeft. Het heelal weet er niets van.’ Ik moet mijn waardigheid dan ook niet proberen te ontlenen aan uiterlijke zaken en bezittingen, maar aan ‘het regelen mijner gedachte’. ‘Laat ons dus ons inspannen om goed te denken; dat is het beginsel van de zedekunde.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Je kunt je niet van je eigen gezonde verstand overtuigen door je buurman op te sluiten.

Fjodor Dostojevski in Dagboek van een schrijver (1873)

Dit citaat is een van de inspiratiebronnen voor de Geschiedenis van de waanzin (1961, 1989) van de Franse filosoof Michel Foucault (1926–1984). Hij verwijst ook naar Pascal, die schreef: ‘De mensen zijn zo noodwendig gek, dat niet-gek zijn alleen maar zou beduiden: gek zijn in een ander soort waanzin.’ Foucaults ‘genealogie’ is dan ook geen geschiedenis van allerlei buitenissige gekten, maar van de manier waarop mensen hun buurman achter slot en grendel zetten en elkaar ‘in de meedogenloze taal van de niet-waanzin herkennen’. Daarom moet hij beginnen in een ‘nulpunt’ waar het onderscheid tussen gek en niet-gek nog niet is gemaakt, maar iedereen zijn eigen, unieke ervaringen heeft. Daar is nog sprake van een dialoog tussen de mens-van-de-waanzin en de mens-van-de-rede. Als tegen het einde van de achttiende eeuw de waanzin wordt geïnterpreteerd als een ‘geestesziekte’ wordt dat gesprek verbroken. De psychiatrie is een monoloog van de rede over de waanzin, die alleen mogelijk is geworden doordat ‘die enigszins stamelende woorden’ van die oorspronkelijke dialoog zijn vergeten.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ieder ‘ik’ is de vijand en zou de tiran willen zijn van al de andere.

Pascal in Gedachten (1669)

Veel filosofen beginnen met zelfreflectie en stuiten dan op een bewustzijn dat vooronderstelling is van die zelfreflectie. Dat geldt niet alleen voor Descartes met zijn ‘ik denk dus ik ben’. Er zijn ook filosofen die beginnen met de ander of het andere, die in eerste instantie getroffen zijn door iets wat zich buiten hen bevindt of hen ‘overstijgt’. Een recent voorbeeld van dit genre is Emmanuel Levinas die een volledige filosofie van de Ander-met-hoofdletter-A heeft ontwikkeld. Daarin verwijst deze joodse denker regelmatig naar de woorden van de geniale wiskundige en christelijk filosoof Blaise Pascal (1623–1662). ‘Het ik is hatenswaard’, zegt deze laatste, en wel om twee eigenschappen. Om te beginnen is het ik op zichzelf onrechtvaardig, en wel omdat het ‘zichzelf tot middelpunt van alles maakt’, ook dus tot fundament van de filosofie, en daarmee de vijand is van alle andere ikken. Daardoor is het ten tweede ook bijzonder lastig voor anderen, juist omdat het al die andere ikken aan zich wil onderwerpen. Zo ziet Pascal niemand die ‘zich niet boven heel de rest van de wereld verheft en niet meer houdt van zijn welzijn, en van de voortduring van zijn geluk, en van zijn leven, dan van heel de rest van de wereld’. Vroeger heette dat een zonde, nu bijvoorbeeld ‘neoliberalisme’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alle ellende van de mensen heeft maar één oorzaak, namelijk dat zij niet in staat zijn rustig in een kamer te blijven.

Blaise Pascal in ‘Over de verstrooiing’ in Gedachten (1669)

Het citaat wordt vaak zo verspreid, maar eigenlijk heeft Pascal (1623–1662) het niet over alle mensen, maar over die mensen die voldoende bezitten om rustig van te leven, maar zich druk bezig houden met hofintriges, zeereizen of het belegeren van vestingen. Blijkbaar zijn zij niet in staat het thuis naar hun zin te hebben.
Toen hij dieper doordacht kwam Pascal echter tot de slotsom dat de grondoorzaak gelegen is ‘in het feit dat wij door onze zwakke en sterfelijke toestand van nature ongelukkig zijn, en wel zo ellendig dat, als we er goed over nadenken, niets ons kan troosten’. Vandaar dat mensen zich zo afmatten om verstrooiing te vinden in het spel, de omgang met vrouwen, oorlogen of topfuncties. Het allerprettigste aan het koning zijn is volgens Pascal dan ook vooral dat iedereen je voortdurend probeert af te leiden en te vermaken. Overigens mogen we het de mensen niet euvel duiden dat ze proberen het zo druk mogelijk te hebben, alleen maken ze de fout te denken dat ze er werkelijk gelukkig van zullen worden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hoe komt het dat een kreupele ons niet boos maakt en een kreupele geest ons wel boos maakt?

Pascal in De gedachten (1670, 1889; VII:19)

‘Omdat een kreupele erkent, dat wij goed gaan, maar een kreupele geest zegt dat wij hinken.’ Deze idee van Pascal staat in een hoofdstuk dat gaat over ‘’s menschens grootheid en ellende’. Hij verwijst in dit verband ook naar de Griekse stoïcijn Epictetus die zich afvroeg waarom wij niet kwaad worden als iemand zegt dat wij hoofdpijn hebben, maar wel als iemand zegt dat we slecht redeneren of een verkeerde keuze maken. Volgens Pascal komt die kwaadheid in beide gevallen voort uit het feit dat wij wél zeker weten dat we niet kreupel zijn en geen hoofdpijn hebben, maar dat we er níét zo zeker van zijn of wij wel ‘het ware’ hebben gedacht of gekozen. We worden boos als iemand dit aan het licht brengt, en het brengt ons aan het twijfelen. Want bij zoveel verschillende visies moeten we ‘onze wijsheid verkiezen boven die van zoveel anderen, en dat is vermetel en gaat moeilijk’. Pascal raadt de mens daarom aan zich zoveel mogelijk stil te houden en alleen bij God te zijn, want van Hem weten wij dat hij de waarheid is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Want wat is de mens dan toch in de schepping? Een niets, vergeleken met het oneindige, een al, vergeleken met het niets, staat hij midden tussen niets en alles, eindeloos ver van de uitersten te begrijpen.

Blaise Pascal in De gedachten (1670, V:1)

De mens wordt heen en weer geslingerd tussen zijn onbegrip van de oorsprong van de dingen en zijn onbegrip van het einde ervan, van het niet en van het oneindige. Blaise Pascal (1623-1662) is zonder voorbehoud een genie te noemen. Hij werd door zijn eigen vader geschoold, die zich daar volledig voor had vrijgemaakt. Pascal bleek een uitzonderlijk student, op zijn vierde las hij Latijn, maar hij bleek met name een enorm wiskundig talent te hebben. Zijn vader verzette zich in eerste instantie tegen het woekeren met dit talent, uit angst dat het zijn studie van het Latijn en Grieks zou verstoren. Daarom ontwikkelde Pascal zijn eigen wiskunde: op zijn zestiende had hij al een belangrijke bijdrage geleverd op het terrein van de projectieve meetkunde. De mystieke ervaring die hem bracht tot het schrijven van zijn beroemde ‘gedachten’ over filosofie en theologie beschreef hij zelf als volgt: ‘In het jaar des Heils 1654, 23 november (…) VUUR! God Abrahams, God Isaäks, God Jakobs, niet van de wijsgeren en van de geleerden. Zekerheid, zekerheid. Gevoel, vreugde, vrede. God van Jezus Christus.’
De tekst werd na zijn dood aangetroffen, ingenaaid in zijn jas.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De rekenmachine doet dingen, die het denken nader komen dan al wat de dieren doen, maar zij verricht niets, dat ons zoude mogen doen zeggen, dat zij een wil heeft zooals de dieren.

Blaise Pascal in De gedachten (1670, 33:24)

Blaise Pascal (1623-1662) was de tweede (na de Duitser Schickard) die een rekenmachine ontwierp, die Pascalina wordt genoemd. De ‘gedachte’ die Pascal eraan wijdt, betreft een kwestie die nog altijd de gemoederen bezighoudt: de vraag of een machine kan denken, en zo ja, wat dan het verschil is met levende wezens. Psychologen en neurologen geloven niet meer in zoiets als ‘de wil’ en je zou dus zeggen dat ze zich dus niet hoeven te laten verontrusten door Pascal bij hun gelijkstelling van mens en machine: beide doen alles wat ze doen omdat ze nu eenmaal zo geprogrammeerd zijn. Maar waarom spraken we eigenlijk vroeger over ‘de wil’ als we levende wezens beschouwden? Omdat we levende wezens allerlei dingen zien doen die ze zelf belangrijk vinden. Sommige techniekfilosofen draaien daarom de zaak om en zeggen dat ook machines een wil hebben en zelfs een moraal (al is het soms nogal een beperkte). Een rekenmachine doet niets liever dan rekenen, en vindt rekenen het belangrijkste wat er is. Het is aan ons om te zorgen dat ze nooit aan de macht komen. Maar misschien zijn ze dat allang.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media