Martin Heidegger, geciteerd in Rüdiger Safranski, Heidegger en zijn tijd (1994, 1995)
Toen hij dit in 1928 in een brief schreef aan het voormalige hoofd van het seminarie in Konstanz, waar hij een jaar op school had gezeten, was Martin Heidegger (1889-1976) net ‘doorgebroken’ als filosoof met Sein und Zeit (1927). Hij meende dat filosoferen niet alleen een voortdurend (opnieuw) beginnen is, maar dat de filosofie ook bewijst dat de mens dat telkens moet doen. Zijn biograaf Safranski laat zien hoe Heidegger op verschillende manieren op zoek is naar de ‘aanvang’. Hij probeerde de aanvang van het denken te vinden in het oude Griekenland van de presocratici, en hij probeert het te vinden in het leven van de enkeling.
En als je probeert te bepalen waar wij beginnen met denken, dan is dat niet met een bewuste gedachte, maar met een stemming, zoals angst, verwondering, bezorgdheid, nieuwsgierigheid of jubel. Zijn eigen stemming legde Heidegger volgens Safranski de volgende woorden in de mond: het ‘menselijk bestaan (Dasein) is geworpen’ en het zijn heeft zich ‘als last geopenbaard’, want ‘heeft ooit een menselijk bestaan er als zichzelf vrij over beslist … of het al dan niet in het “bestaan” wil komen?’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media