Gedachten

Waarom is er eigenlijk iets en niet veeleer niets?

Martin Heidegger in Wat is metafysica? (1929)

Bij zijn inauguratie aan de Universiteit van Freiburg, op de leerstoel die voorheen werd bezet door Edmund Husserl, op 24 juli 1929 vraagt Martin Heidegger (1889–1976) zich af wat metafysica eigenlijk is, dat deel van de wijsbegeerte wat zich bezighoudt met de laatste gronden van de dingen en de gebeurtenissen. Volgens Heidegger is de mens het wezen dat naar het geheel vraagt, en dat vragen is de metafysica. Wetenschappers, maar ook veel filosofen, vinden deze vragen zinloos omdat er geen antwoord op kan worden gegeven. Dan lijkt het een hele praktische oplossing om de hele vraag naar de ‘zin van het zijn’ (dus niet alleen van ‘het leven’, maar van het bestaan van het universum, het geheel), niet meer te stellen. Maar deze ‘zijnsvergetelheid’ is precies wat volgens Heidegger de moderne samenleving zo mechanicistisch en eendimensionaal maakt. Ook Heidegger zoekt overigens niet naar antwoorden in de wetenschap of de logica, maar in de ervaring. In de stemming van de angst ervaren wij het Niets. Met veel moeite ervaren we het ware ‘zijn’ in het authentieke leven, dat zich kenmerkt door gelatenheid, en dan misschien ook in kunst en natuur.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Dat wij ons in 1984 niet in de door Orwell beloofde situatie bevinden, is een gemeenplaats. Er wordt te vroeg gejuicht.

Jean-François Lyotard in Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen (1986, 1987)

In zijn beroemde boek 1984 uit 1948 laat George Orwell ons van binnenuit meemaken hoe het is om te leven in een totalitaire staat. Er is permanent oorlog, in steeds wisselende coalities, tegen steeds wisselende tegenstanders, en de geschiedenis wordt voortdurend letterlijk herschreven. Een van de schokkendste aspecten van deze dictatuur is de kidnapping van de taal. In de zogenaamde newspeak wordt het steeds onmogelijker om die dingen uit te drukken die de macht zouden kunnen aantasten.
Toen de Franse filosoof Jean-François Lyotard het postmoderne ging uitleggen aan zijn kinderen, leek Orwells dystopie niet uitgekomen te zijn. Toch meent Lyotard dat er ontwikkelingen zijn die iets totalitairs in zich hebben (en die hebben zich inmiddels alleen maar doorgezet). Hij noemt om te beginnen de ‘veralgemenisering van de binaire talen’, oftewel het denken in termen van of-of, ja-nee of de nullen en enen van de computer. Verder denkt hij aan ‘het verdwijnen van het verschil tussen hier-nu en daar-toen’ als gevolg van de telebetrekkingen (tv en ICT), en het vergeten van gevoelens ten gunste van strategieën, ‘wat samenvalt met de hegemonie van de handel’. Deze situatie bedreigt het schrijven, de liefde en de individualiteit en is volgens Lyotard daarom ‘in haar diepste wezen’ verwant aan de door Orwell beschreven dreiging.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Een hypothese die zowel voor A als voor B geldig is, wordt verworpen als zij niet ook voor A en B samen geldt.

Heinz von Foerster in Entdecken oder Erfinden (1985)

Een van de klassieke problemen van de filosofie is, hoe wij ervan uit mogen gaan dat er buiten onze geest iets bestaat: het zogenaamde solipsismeprobleem. Wittgenstein schreef in zijn Tractatus dat het solipsisme helemaal juist is, je kunt het alleen niet zeggen (want tegen wie zou je dat moeten doen?), het ‘toont’ zich. Dan kun je je vervolgens natuurlijk weer afvragen aan wie dat zich toont.
Een neef van Wittgenstein, de Oostenrijks-Amerikaans fysicus en cyberneticus Heinz von Foerster (1911–2002) kiest een andere invalshoek om het solipsisme te bestrijden. Volgens hem is de stelling in het citaat een logische vooronderstelling van Einsteins relativiteitstheorie. Volgens deze stelling kunnen twee mensen wel het solipsisme aanhangen, maar niet tegelijk. Op basis hiervan gaat Von Foerster nog een stap verder: wij ‘ontstaan’ door elkaar. ‘Daarom is het weet hebben van de ander (weet hebben van) mijn ge-weten.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie de geschiedenis niet kent, is gedoemd haar te herhalen.

George Santayana in The Life of Reason: Reason in Common Sense (1905)

De in Madrid geboren Jorge Agustín Nicolás Ruiz de Santayana y Borrás (1863-1952) behield zijn hele leven de Spaanse nationaliteit, maar woonde vanaf zijn negende in de VS en beschouwde zichzelf als de Amerikaanse auteur George Santayana. Na een academische carrière in de wijsbegeerte woonde en werkte hij als literator nog in Frankrijk, Engeland en ten slotte Italië. In het vijfdelige The Life of Reason doet hij een poging de grenzen van de rede aan te geven, waarbij hij wordt geïnspireerd door het materialisme van Democritus en de ethiek van Aristoteles.
Tegenwoordig is deze beroemde uitspraak over het belang van kennis van de geschiedenis te lezen bij de ingang van blok 4, een van de 28 gebouwen van het concentratiekamp Auschwitz I. Daarom zou dit een lakmoesproef voor alle politici kunnen zijn, ook die in Nederland: wie niet vindt dat geschiedenis een verplicht schoolvak dient te zijn, vindt het niet belangrijk om te proberen genocide in de toekomst te voorkomen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hoe weet ik wat ik denk, totdat ik zie wat ik zeg?

E.M. Forster, geciteerd door Daniel Dennett in Het bewustzijn verklaard (1991, 1995)

Als we nadenken over wat we in feite aan het zeggen zijn, zonder dat we onszelf corrigeren, ontdekken we vaak pas wat we denken. Tenminste dat denkt Daniel C. Dennett (geb. 1942) als hij zich buigt over de vraag wat woorden met ons doen. We zijn dan dus in dezelfde positie als iemand anders die ons kritisch aanhoort of probeert te begrijpen, al is het voor ons misschien wat persoonlijk overtuigender en doet het ons wat authentieker aan. Dennett noemt in dit verband nog een voorbeeld uit het leven van de Britse filosoof Bertrand Russell. Nadat zijn andere dinergasten waren vertrokken, zat Russell nog tot diep in de nacht bij de open haard te praten met lady Ottoline Morrell. Bij die gelegenheid verklaart hij haar zijn liefde. Enkele dagen later schrijft hij daarover in een brief: ‘Ik wist niet dat ik van je hield totdat ik hoorde dat ik het tegen je zei – één ogenblik dacht ik: allemachtig, wat heb ik gezegd? En daarna wist ik dat het de waarheid was.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het zal ooit erkend worden dat het aantal benen, de harigheid van het vel of het hebben van een staart, onvoldoende redenen zijn om een sensitief wezen aan zijn lot over te laten.

Jeremy Bentham in An Introduction to the Principles of Morals and Legislation (1789)

Onder meer vanwege dit citaat wordt de Engelse jurist, filosoof en sociaal hervormer Jeremy Bentham (1748–1832) wel beschouwd als een van de eerste voorvechters van dierenrechten. Volgens Bentham leeft de mens onder twee ‘soevereine meesters’, te weten pijn en genot. En dat geldt volgens hem evenzeer voor (andere) dieren. Dat er desalniettemin een (juridisch) onderscheid wordt gemaakt tussen mens en dier komt omdat velen menen dat alleen mensen logisch kunnen nadenken en/of spreken. Maar volgens Bentham is een volwassen paard of hond een rationeler wezen dan een baby of een verstandelijk gehandicapte – en valt er zelfs beter mee te ‘praten’. En deze laatsten willen we toch ook niet als dingen behandelen? Maar eigenlijk doet dat er voor Bentham helemaal niet toe, want de vraag is niet of levende wezens kunnen redeneren of spreken, maar of ze kunnen lijden. En volgens hem lijden dieren op dezelfde manier pijn als mensen. En dus zal de dag ‘komen dat de rest van het dierenrijk dezelfde rechten zal verkrijgen, die hun alleen door tirannie zijn ontnomen’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Door de ruimte omsluit en verslindt mij het heelal als een punt, door de gedachte omsluit ik het.

Blaise Pascal in Gedachten (1669)

In het geheel der dingen is de mens niet meer dan een rietstengel, ‘het zwakste voorwerp der natuur’. Het heelal heeft niet meer nodig dan een damp of een waterdruppel om hem te doden. Maar volgens Blaise Pascal (1623-1662) is de mens wel een denkend riet, en daarom toch ‘edeler’ dan wat hem doodt, ‘want hij weet dat hij sterft en wat het heelal met hem voorheeft. Het heelal weet er niets van.’ Ik moet mijn waardigheid dan ook niet proberen te ontlenen aan uiterlijke zaken en bezittingen, maar aan ‘het regelen mijner gedachte’. ‘Laat ons dus ons inspannen om goed te denken; dat is het beginsel van de zedekunde.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De wereld is in de eerste plaats een morele orde.

Robert M. Pirsig in Lila – an inquiry into morals (1991)

In zijn cultklassieker Zen en de kunst van het motoronderhoud (1974) vertelt Robert M. Pirsig (geb. 1928) in de derde persoon (Phaedrus/Faidros) over zijn problemen met het beantwoorden van de vraag wat ‘kwaliteit’ is. We kennen allemaal de dooddoeners ‘over smaak valt niet te twisten’ en ‘elk waardeoordeel is subjectief’, maar toch moest Pirsig als docent retorica op een universiteit zijn studenten uitleggen wat een opstel beter of slechter maakt. Uiteindelijk wordt hij letterlijk ‘gek’ van het nadenken over wat kwaliteit is. Na een elektroshockbehandeling begint hij aan een ‘metafysica van de kwaliteit’, die hij verder uitwerkt in dit tweede (en vooralsnog laatste) boek. Daartoe draait hij de zaken om. De wereld is niet een natuurlijke orde met ergens in een klein hoekje nog wat kwaliteit. Nee, wij kennen de hele wereld alleen maar als kwaliteit, waarvan de fysische (de orde der dingen) er slechts één is. En volgens Pirsig zijn kwaliteit en moraliteit identiek, en dus is moraliteit de uiteindelijke werkelijkheid waarin wij leven.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Bijna alle technische woorden waarvan wetenschap en filosofie zich bedienen zijn schadelijk …

Michel Serres in Het contract met de natuur (1990)

Als twee mensen elkaar heftig tegenspreken, moeten ze toch een gemeenschappelijke taal blijven spreken, anders is de dialoog meteen afgelopen. Aan de andere kant biedt dit gegeven mogelijkheden om de ander vakkundig de mond te snoeren. De Franse filosoof en wetenschapshistoricus Michel Serres (geb. 1930) noemt als voorbeelden de artsen die Latijn gingen spreken, zodat hun patiënten niets meer over hun eigen gezondheid in te brengen hadden. Hij verwijst ook naar de ‘Parijse kranten’ die steeds meer Engelse woorden gebruiken ‘zodat het gewone volk er niets van begrijpt en dom gehoorzaamt’. Maar hem gaat het vooral om de gewoonte van wetenschappers en filosofen om een geheel eigen idioom ontwikkelen. Volgens hem is dat ‘alleen maar bedoeld om een scheiding aan te brengen tussen de leden van de vakgroep en de buitenstaanders, om wie men zich niet bekommert’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Vergevingsgezindheid is een sieraad van de dapperen.

Sanskritisch gezegde

Op deze dag vieren de jaïnisten Wereldvergevingsdag. Het is een onderdeel van de reflectie op hun spirituele reis van het afgelopen jaar, waarbij zij iedereen die zij hebben beledigd om vergeving vragen. Het jaïnisme is een Indiase religie die al sinds mensenheugenis geldt als een zelfstandige filosofie en godsdienst. In India is het denken van de jaïnisten van invloed geweest op allerlei terreinen, niet in de laatste plaats op de satyagraha-filosofie van Mahatma Gandhi. Satyagraha is een samentrekking van de Sanskritische termen voor ‘vasthouden aan’ en ‘de waarheid’. Zoals algemeen bekend is een van de basisprincipes van Gandhi’s filosofie de geweldloosheid. In dat verband verwijst hij naar het Sanskritische gezegde over de vergevingsgezindheid. Wie ‘vasthoudt aan de waarheid’ (de satyagrahi) probeert zelf nooit fouten te maken, maar vergeeft ze de ander. Bovendien probeert hij alle zwakheden uit te bannen. Een daarvan is het wantrouwen. Dit is niet op zijn plek waar een tegenstander niet moet worden vernietigd, maar moet worden overgehaald.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zen leert ons niet alleen, prettig te vinden wat we doen, maar ook om onszelf te aanvaarden zoals we zijn en niet te proberen iets anders te zijn.

Raymond M. Smullyan in Het tao is stil (1977, 1994)

Maar als dat zo is (als het geval is volgens zen), wat moet ik dan als ik iets doe wat ik niet prettig vind? Als ik het tweede deel van de leer volg, moet ik mezelf aanvaarden zoals ik ben, en in dit geval is dat als iemand die iets doet wat hij niet prettig vindt. Maar als ik het eerste deel van de leer in de praktijk probeer te brengen, moet ik mezelf zo veranderen dat ik het wel leuk vind wat ik doe. Dat is evenwel weer in strijd met het tweede deel van de leer, want dan accepteer ik mezelf dus niet meer zoals ik ben. Volgens de Amerikaanse wiskundige, concertpianist, logicus, taoïstisch filosoof en goochelaar Raymond Smullyan is hier sprake van een dilemma. En hij denkt dat als hij met een dergelijk ‘dualistisch’ dilemma bij een zenmeester zou aankloppen, deze hem een klap zou geven – ‘en die zou ik dan waarschijnlijk ook verdienen’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De filosofie is in feite niets anders dan een overzicht van trivialiteiten.

Ludwig Wittgenstein in Lectures (1930-1932)

Ray Monk schrijft in Het heilige moeten, zijn indrukwekkende biografie over de Oostenrijks-Engelse filosoof, dat Ludwig Wittgenstein (1889-1951) in de herfst van 1930 een ‘rustpunt’ heeft bereikt. Eindelijk heeft hij een methode gevonden waarmee hij zijn filosofische werk kan voortzetten of opnieuw kan aanvangen. Deze innerlijke rust gaat wel ten koste van de ‘nimbus’, de sfeer van heiligheid, van de filosofie en dus van de filosoof. Want de filosofie brengt geen nieuwe feiten aan het licht, dat doet alleen de wetenschap. De wetenschap bouwt aan een huis, de filosofie ruimt alleen een kamer op. De grote raadsels van de filosofie zijn volgens Wittgenstein alleen een gevolg van een verkeerd begrip en gebruik van de taal. Wat hij in het vervolg gaat doen is, zich ‘herinneren’ wat wij mensen al weten. Het overzicht houden over de ‘trivialiteiten’ die de filosofie dan oplevert, is niettemin ‘zeer moeilijk en van zeer groot belang’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Waarom. Vraag dat altijd drie keer achter elkaar, dan zijn veel dingen in het leven opeens niet meer zo vanzelfsprekend als ze lijken.

Ricardo Semler in NUzakelijk.nl / Edo van der Goot (26 juni 2014)
Een van de waaromvragen die je je in deze tijd moet stellen, is waarom bedrijven altijd alleen maar willen groeien. Alleen kankercellen willen dat. En waarom willen bedrijven eigenlijk alleen maar steeds meer geld? Onder meer vanwege dit soort tegendraadse gedachten onderscheidt de Braziliaanse ondernemer Ricardo Semler (geb. 1959) zich van zijn ‘concullega’s’. Aan de ene kant vindt hij dat gemiddeld zeventig tot tachtig procent van alle werknemers een flexibel contract moet hebben. De vakbonden leven te veel in het verleden waarin arbeiders beschermd moesten worden tegen wilde kapitalisten.
Daar staat tegenover dat hij veel radicaler is dan vakbonden durven als het gaat om de rechtvaardige verdeling van de welvaart. Bij zijn bedrijf Semco wordt 23 procent van de winst gelijkelijk verdeeld onder alle werknemers. Semler zelf krijgt daarvan evenveel als de schoonmaker. Toen Semler op zijn 21ste CEO werd van het familiebedrijf verbaasde hij zich erover dat mensen zonder plezier naar hun werk gingen. Daarom gaf hij zijn werknemers meer verantwoordelijkheid, vrijheid en macht dan de vakbonden ooit hadden gedroomd: geen vaste werktijden, de directie werd aangesteld en beoordeeld door de werknemers, en deze mochten zelfs de hoogte van hun eigen salaris bepalen. Het werk moest alleen op tijd af zijn. Het heeft Semco en zijn werknemers geen windeieren gelegd: productiviteit en omzet groeiden sterk.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De dood is geen gebeurtenis van het leven. De dood beleeft men niet.

Ludwig Wittgenstein in de Tractatus Logico-Philosophicus, 6.4311

Er zijn meer filosofen geweest die op een dergelijke wijze de dood hebben proberen weg te redeneren. Bij Wittgensteins Tractatus blijft het altijd spannend om te lezen waarover je dus wel blijkt te kunnen spreken, omdat je steeds weet dat hij het boek zal eindigen met stelling 7, waarin hij zegt dat je niet anders kunt dan zwijgen over de dingen waarover je niet kunt spreken.
In 5.633 heeft Wittgenstein het over het oog en het gezichtsveld gehad. En daar heeft hij een belangrijke vaststelling gedaan, namelijk dat je het oog niet ziet. ‘En uit niets in het gezichtsveld kun je concluderen, dat het door een oog wordt gezien.’ Je gezichtsveld is daarom niet begrensd, omdat jijzelf als kijker (‘subject’) de grens bent. Als Wittgenstein dan verderop over de dood spreekt, vergelijkt hij ons leven met ons gezichtsveld: ‘Ons leven is net zo eindeloos, als ons gezichtsveld grenzeloos is.’ Bij de dood verandert de wereld niet, maar eindigt deze.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Blind volgen van een theorie is geen intellectuele deugd. Het is een intellectuele misdaad.

Imre Lakatos in Philosophical Papers, vol. 1 (1977)

Een van de grote vragen van de wetenschapsfilosofie is hoe je echte wetenschap kunt onderscheiden van pseudowetenschap, beweringen die de toets van de wetenschappelijke methode niet doorstaan, maar waarvan de aanhangers volhouden dat het om wetenschappelijke kennis gaat. Volgens de van oorsprong Hongaarse wetenschapsfilosoof Imre Lakatos (1922–1974) is dat zogenaamde ‘demarcatiecriterium’ niet alleen een probleem van geleerden in hun leunstoel, maar is het van groot maatschappelijk en politiek belang. Hij verwijst naar de excommunicatie van Copernicus door de Rooms-Katholieke Kerk en de manier waarop in communistisch Rusland met de genetica van Mendel werd omgegaan.
Sommigen denken dat je als demarcatiecriterium het aantal voor- en tegenstanders van een theorie kunt nemen. Maar uit de geschiedenis van het denken blijkt dat heel veel mensen overtuigd kunnen zijn van de meest absurde dingen. Echte wetenschappers zijn daarentegen juist sceptisch over hun beste theorieën. Newton zelf heeft bijvoorbeeld nooit geloofd dat objecten elkaar op afstand konden aantrekken. In dat verband zegt Lakatos dat het blind volgen van een theorie een intellectuele misdaad is. In werkelijkheid kan een theorie volgens Lakatos van enorme wetenschappelijke waarde zijn, terwijl niemand haar begrijpt, laat staan erin gelooft.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De school is het reclamebureau dat je wil doen geloven dat je de maatschappij wilt zoals ze is.

Ivan Illich in De ontscholing van de maatschappij (1971)

Een van de rollen die een filosoof zeker past is die van criticus van de ideeën die iedereen in zijn tijd en wereld voor vanzelfsprekend houdt. Er zijn weinigen in de twintigste eeuw geweest die die rol met meer verve hebben vervuld dan de Oostenrijks-Amerikaans-Mexicaans-Duitse publicist, filosoof en theoloog Ivan Illich (1926–2002). Behalve op de geneeskunde, waarvan hij vond dat die ons ziek maakte, richtte hij veel van zijn pijlen op het algemeen aanvaarde idee dat onderwijs een groot goed is. Illich meende dat jonge mensen geen tijd hebben om iets te leren, omdat ze de hele tijd naar school moeten. Want wat ze daar te horen en te doen krijgen, is er niet op gericht hun iets te leren dat voor henzelf de moeite waard is, maar vormt hen uitsluitend tot de milieuvervuilende, sociaal polariserende en psychisch onmachtige consumenten waar de machtigen der aarde behoefte aan hebben.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is voor een leraar gemakkelijker om te bevelen dan om te onderwijzen.

John Locke in Some thoughts concerning education (1693)

Een groot deel van de ‘gedachten over onderwijs en opvoeding’ die de Engelse filosoof John Locke (1632–1704) in dit werk uiteenzet, heeft betrekking op de vraag hoe je kinderen tot de deugd brengt. Hij ziet deugd als een combinatie van zelfbeheersing en rationaliteit. Locke was er, anders dan vele anderen, van overtuigd dat kinderen al op jonge leeftijd in staat waren om te redeneren, en hij vond dat ouders hen moesten aanspreken als redelijke wezens, zodat het voor de kinderen steeds meer een gewoonte werd om rationeel te denken. Daarbij was Locke een uitgesproken tegenstander van beloningen zoals snoepjes en straf zoals slaag, want daar werden kinderen eerder ‘sensualisten’ dan ‘rationalisten’ van. Zij leerden dan te handelen naar hun gevoelens of hartstochten, in plaats van naar de rede.

Dat het niet zo makkelijk is voor een leermeester om kinderen op deze manier op te voeden en op te leiden, heeft er misschien ook mee te maken dat hij zelf niet zo is opgevoed, en daarom dus eerder zijn toevlucht zal zoeken tot bevelen en regels dan tot respect en vriendelijkheid, zoals Locke wilde. Dat is de vicieuze cirkel waar iedere wereldverbeteraar tegen aanloopt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hij, die handelend zichzelf naar het resultaat beoordeelt, komt er nooit toe iets te beginnen.

Søren Kierkegaard in Vrees en beven (1843)

Zelf dacht Kierkegaard (in zijn dagboek in 1849) dat alleen Vrees en beven al genoeg zou zijn om zijn naam als schrijver onsterfelijk te maken. Hij belooft de lezer dat deze zal huiveren om de verschrikkelijke hartstocht die hij in het boek aantreft.
In dit boek bespreekt Johannes de silentio (Johannes van(uit) de stilte, een van de pseudoniemen van Kierkegaard) het offer van Isaak door Abraham (Genesis 22). Dit verhaal wordt niet alleen gedeeld door de drie grote monotheïstische godsdiensten (het Offerfeest in de islam herdenkt ‘de profeet Ibrahim’), maar is ook voor veel filosofen aanleiding geweest voor reflectie, waaronder Kant en Derrida. Kierkegaard heeft het niet alleen over ‘de held van het geloof’, maar ook over de tragische held die moet handelen terwijl hij weet dat dat niet van tevoren te verantwoorden is: ‘En al mag het resultaat ook de hele wereld verblijden, den held baat dit niets; want het resultaat komt hij eerst te weten, als het geheel voorbij is, en niet daardoor werd hij held, maar hij werd het daardoor, dat hij begon.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hij is gelukkig van wie de omstandigheden passen bij zijn gemoed; maar hij is voortreffelijker die zijn gemoed aanpast aan iedere omstandigheid.

David Hume in An Enquiry Concerning the Principles of Morals (1751)

Terugkijkend op zijn leven schrijft de Schotse verlichtingsfilosoof David Hume (1711–1776) in My own life dat zijn ‘tweede onderzoek’ (na het bekende Enquiry Concerning Human Understanding) ‘van al mijn geschriften – zowel de historische als de filosofische en literaire – onvergelijkelijk de beste’ is. Als empirist meende Hume dat alle kennis uiteindelijk uit de ervaring voortkomt. Ook in zijn onderzoek naar de principes van de moraal gaat hij voornamelijk empirisch te werk. Hij vraagt zich af wat wij eigenlijk doen als wij een moreel oordeel vellen. Daarbij denkt hij dat wij mensen of hun daden prijzenswaardig of laakbaar noemen op grond van een zeker innerlijk gevoel waar de natuur onze hele soort mee heeft behept.
De geleerden zijn het er niet over eens of Hume’s theorie zuiver beschrijvend blijft, of dat er ook een normatieve ethische theorie uit te destilleren is. Op grond van het citaat zou je dat laatste denken. ‘Voortreffelijkheid’ (excellence) is immers een waardebeladen term. Hume’s uitspraak doet denken aan de klassieke stoïcijnen. Je hebt geen invloed op de omstandigheden, je kunt hoogstens mazzel hebben dat ze passen bij je gemoed (temper, humeur of temperament). Maar werkelijk gelukkig is degene die zijn stemming of inborst weet te laten passen bij wat hem overkomt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is wat het is / zegt de liefde.

Erich Fried in Was es ist (1983)

De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en essayist Erich Fried (1921–1988) werd vooral ook geprezen om zijn Duitse vertalingen van werk van T.S. Eliot, Dylan Thomas, Graham Greene en Shakespeare. Na de Anschluss werd zijn vader vermoord en vluchtte hij met zijn moeder naar Londen. Hoewel hij dus een groot deel van zijn leven in Engeland woonde, bleef hij altijd in het Duits schrijven. Zijn werk ademt die levenservaringen, maar hij was ook een geëngageerd schrijver, die twee bundels publiceerde tegen de oorlog in Vietnam en sterk atheïstische en antizionistische opvattingen koesterde.
In het bekende en vaak vertaalde gedicht waaruit het citaat afkomstig is, krijgt de liefde het ene verwijt na het andere, maar verdedigt zij zich steeds met die eenvoudige, diepe waarheid.
Het is onzin / zegt het verstand / Het is wat het is / zegt de liefde
Het is ongeluk / zegt de berekening / Het is alleen maar wat verdriet / zegt de angst / Het is uitzichtloos / zegt het inzicht / Het is wat het is / zegt de liefde
Het is belachelijk / zegt de trots / Het is lichtzinnigheid / zegt de voorzichtigheid / Het is onmogelijk / zegt de ervaring / Het is wat het is / zegt de liefde

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De meeste comedy komt voort uit ongemak. Het is een onderschatte emotie.

Julia Louis-Dreyfus in ‘Zoeken naar Elaine’ (VARAGIDS, 15, 2015)

Volgens sommigen is Julia Louis-Dreyfus (geb. 1961) momenteel de grappigste vrouw ter wereld. Zij werd bekend door wat volgens dezelfde mensen de beste comedyserie aller tijden is: Seinfeld. Louis-Dreyfus speelt daarin de ex-geliefde en goede vriendin van Jerry Seinfeld. In het begin was haar rol maar klein, en zij vond hem ook niet grappig genoeg. Dat veranderde pas toen producent Larry David tegen de schrijvers van de serie zei: ‘Schrijf voor Elaine alsof je voor een man schrijft …’
Naar eigen zeggen is Seinfeld ‘a show about nothing’. Maakt die karakterisering het al formeel een beetje existentialistisch, dat geldt ook voor de fundamentele ervaringen waar alles in dit programma om draait. Wijzen andere existentialisten op ‘grote gevoelens’ als angst, vervreemding, zelftwijfel en sterfelijkheid als karakteristiek voor de mens, bij Seinfeld gaat het om de alledaagse kleinheid, die voor de meeste mensen ook tamelijk kenmerkend is. Het is niet de bestaansangst waar Seinfeld mee speelt maar de alledaagse angsten. In Seinfeld gebeurt altijd precies waar je de hele tijd bang voor bent. Als je bijvoorbeeld de waarheid hebt verdraaid, komt dat altijd uit. In het uitbeelden van het pijnlijke ongemak waarmee dat gepaard gaat, is Julia Louis-Dreyfus ongeëvenaard.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Onze wil hoeft maar een klein beetje te wankelen, en onze gevoelens hoeven slechts heel weinig te verschuiven of te veranderen, of daar gaat onze werkelijkheid.

Luigi Pirandello in Iemand, niemand en honderdduizend (1926)

De Italiaanse Nobelprijswinnaar Luigi Pirandello (1867–1936) geldt als een van de grote existentialistische auteurs. Iemand, niemand en honderdduizend begint met een schijnbaar onschuldige opmerking van de vrouw van Vitangelo Moscarda tegen haar man: ‘Je neus staat scheef.’ Omdat hij zich daar zelf in het geheel niet van bewust was, is dat voor Moscarda een enorme schok: ‘Ik verdiepte me onmiddellijk in de gedachte dat ik – hoe is het mogelijk – zelfs mijn eigen lichaam niet goed kende, de dingen waar ik het meest vertrouwd mee was.’ Al malend over deze ervaring komt hij tot diepe twijfel aan zichzelf: ‘Als ik volgens de anderen niet degene was die ik tot dan toe voor mezelf had gedacht te zijn, wie was ik dan?’ Vanaf dan gaat het van kwaad tot erger. Om zich te onttrekken aan het vanzelfsprekende oordeel van de ander, gaat Moscarda zich steeds vreemder gedragen. Hij kost hem zijn vrouw en al zijn geld. Dat is dus het gevaar als je je identiteit ontleent aan de mensen in je omgeving: je verliest je grip op de werkelijkheid. Pirandello komt uiteindelijk tot de conclusie dat niets ons kan redden dan ‘wilskracht’: ‘Standvastigheid. Weest u sterk en standvastig, anders duikt u in het niets en komt u voor onaangename verrassingen te staan.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is geen manier van leven, om te wachten met liefhebben.

Dave Eggers in What Is the What: The Autobiography of Valentino Achak Deng (2006)

Eerst had Dave Eggers (geb. 1970) nog overwogen om er een ‘echte’ roman van te maken, maar uiteindelijk koos hij ervoor Valentino Achak Deng zelf zijn verhaal te laten vertellen. Deze jongeman uit Soedan was een zogenaamde lost boy, een minderjarige vluchteling zonder ouders of begeleiders, overgeleverd aan het geweld van een chaotisch werelddeel. Dorine Manson, directeur van VluchtelingenWerk Nederland vertelt in Trouw (16 december 2013) dat het boek binnen haar organisatie een soort ‘bijbel’ is. Als je daar werkt, moet je het boek gelezen hebben. Volgens Manson beschrijft dit boek als geen ander hoe het is om vluchteling te zijn: ‘dat je als je in veiligheid bent, je er nog lang niet bent; dan begint een heel nieuwe problematiek.’

In het citaat vertolkt Valentino Achak Deng een tragisch besef, dat iedereen zich mag aantrekken. ‘We dachten dat we jong waren en dat er nog tijd genoeg was om ergens in de toekomst op de juiste manier van elkaar te houden. Maar het is verschrikkelijk om zo te denken. Als ik ooit weer van iemand houd, zal ik niet wachten zo lief te hebben als ik kan.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Psychologie zonder filosofie is blind, filosofie zonder psychologie is leeg.

James Gibson Hume in Psychological Bulletin (1909)

De Canadese geleerde James Gibson Hume (1860–1949) was een van de oprichters van de American Psychological Association in 1892, en studeerde onder andere bij beroemdheden als G. Stanley Hall, William James en Hugo Münsterberg. Gedurende dertig jaar was hij hoofd van de filosofiefaculteit van de Universiteit van Toronto. Eind negentiende eeuw was de psychologie zich gaan ‘emanciperen’ van de moeder aller wetenschappen, de filosofie. Niettemin werd bijvoorbeeld in Nederland psychologie pas na de Tweede Wereldoorlog een zelfstandige studie, in plaats van een afstudeerrichting in de wijsbegeerte.
Hume parafraseert in het citaat een beroemde uitspraak van Immanuel Kant uit diens Kritik der reinen Vernunft: Gedachten zonder inhoud zijn leeg, aanschouwingen zonder begrippen zijn leeg. Wat Hume bedoelt, is dat een psychologie die alleen maar experimenteert en onderzoekt, niet weet waar ze naar moet zoeken, want hypotheses moeten ergens vandaan komen. In het ideale geval is dat een theorie over ‘de hele mens’, en zodra je zo’n theorie gaat ontwikkelen doe je aan filosofie. Maar het tweede deel van het aforisme bekritiseert een filosofie die zich niets van de feiten aantrekt en zich ook niet druk maakt of haar speculaties ergens toe leiden. In zekere zin is Hume’s uitspraak nog steeds actueel.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Er bestaat geen gelovige houding op zich.

Paul Tillich in Religionsphilosophie (1959)

De gedachte dat er zoiets zou bestaan als een gelovige houding of handelwijze of gelovig gedrag (Verhalten) op zichzelf, komt volgens de Duits-Amerikaanse lutherse predikant en hoogleraar theologie en filosofie Paul Tillich (1886-1965) voort uit drie misverstanden over geloven. De intellectualistische misvatting is dat geloven neerkomt op het instemmen met de overgeleverde en door de Kerk gedefinieerde geloofswaarheid. Atheïsten denken daarom dat ze klaar zijn als ze die laatste licht belachelijk hebben gemaakt. Omdat die geloofswaarheid inderdaad niet te bewijzen is, rest de gelovige niets anders dan de voluntaristische misvatting aan te gaan hangen, dat geloven een kwestie is van gehoorzaamheid (‘gij zult niet twijfelen’). Als de instanties die men moet gehoorzamen vervolgens ‘alles doen wat God verboden heeft’ (van zelfverrijking tot kindermisbruik) lopen de kerken leeg, en rest de gelovige niets dan de emotionalistische misvatting dat geloven een ‘gevoel’ is (dat er meer is tussen hemel en aarde).
Om te komen tot een beter begrip van geloven, maakt Tillich onderscheid tussen voorlopige bekommernissen (concerns) en de onvoorwaardelijke bekommernis. De eersten zijn die van alle publieke domeinen van onze cultuur, zoals rechtspraak, onderwijs en economie. Daar worden geschillen uitgevochten, daar wordt les gegeven, daar wordt voor onze behoeften gezorgd. Maar in al die voorlopige bekommernissen gaat het, als het goed is, ook steeds om het onvoorwaardelijke: rechtvaardigheid, opvoeding, leven. Wie het goede doet, gelooft (blijkbaar).

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het ergste wat we onze medemensen kunnen aandoen is niet hen haten, maar onverschillig tegenover hen staan. Dat is de essentie van onmenselijkheid.

George Bernard Shaw in The Devil’s Disciple (1901)

De discipel van de duivel in het toneelstuk van George Bernard Shaw (1856–1950) is Richard ‘Dick’ Dudgeon, het zwarte schaap van een koloniale familie in New Hampshire. Na de dood van zijn vader keert hij voor diens laatste wil terug naar zijn geboorteplaats. De enige die hem daar, ondanks zijn afvalligheid, hoffelijk behandelt, is de plaatselijk predikant, Anthony Anderson. Diens vrouw verzucht dat ze weet dat het verkeerd is om iemand te haten, maar dat ze haar afkeer van Dick niet kan onderdrukken. Dan antwoordt haar man haar dat haat nog altijd beter is dan onverschilligheid. Sterker nog, zo zegt Anthony: liefde en haat lijken nogal op elkaar. Kijk maar naar onze vrienden, zegt hij, hoe die echtparen elkaar kwellen en de maat nemen, hoe zij jaloers zijn op elkaar. En kijk hoe zij hun vijanden bejegenen: gewetensvol en met respect. Zozeer dat ze betere vrienden voor hun vijanden zijn, dan voor hun echtgenoten. Ten slotte suggereert de dominee zelfs dat zijn vrouw misschien wel meer gesteld is op Dick dan op haar eigen man.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De vijandigheid tussen filosofie en politiek (…) is een vloek geweest voor de westerse staatkunde en ook voor de westerse filosofietraditie vanaf het moment waarop de mannen van actie en de mannen van het denken uit elkaar zijn gegaan – dat wil zeggen s

Hannah Arendt in On revolution (1963)

Zoals bekend heeft Socrates zelf nooit iets te boek gesteld. Volgens de Joods-Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt (1906–1975) was ‘diens biograaf’ Plato de eerste filosoof die neerkeek op alles wat te maken had met arbeid, werk en (politiek) handelen. En als de geschiedenis van de filosofie niet meer is dan wat voetnoten bij Plato, zoals A.N. Whitehead meende, dan is er in die geschiedenis een diepe minachting gebleven voor arbeiders, werkers en politici. Voor Hannah Arendt is deze weerzin niet alleen onverdedigbaar, maar ook ronduit gevaarlijk. Die door christelijke filosofen overgenomen hoogachting voor het contemplatieve leven betekent dat de weldenkende westerse mens geen steun krijgt van de filosofie bij het overwegen wat het betekent om te handelen in de wereld. En dat betekent weer dat de politiek wordt overgelaten aan mensen die minder scrupules hebben. Arendt pleit voor een herwaardering van de daad in het algemeen (vita activa) en de politiek in het bijzonder. Uiteindelijk kan de filosofie alleen maar terugkijken (reflecteren), terwijl in het domein van de daad ook wel eens iets werkelijk nieuws kan gebeuren.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Leven is uiteindelijk zwichten …

Cornelis Verhoeven in De resten van het vaderschap (1975)

Toen Cornelis Verhoeven (1928–2001) nog ‘gewoon’ leraar klassieke talen was, had hij al de P.C. Hooftprijs gekregen voor zijn filosofische essays (in 1978). Uiteindelijk werd hij toch nog hoogleraar wijsbegeerte, aan de Universiteit van Amsterdam. In de bundel overpeinzingen waaruit het citaat afkomstig is, staan twee bijzonder persoonlijke stukken: over de dood van zijn vader en over de geboorte van zijn zoon. Misschien dat Verhoeven daarom in een stemming was die hem tot een bijna lyrische ‘verantwoording’ bracht, die begint met de woorden: ‘Pogingen om nuchter te blijven zijn tot mislukken gedoemd.’ Waar wij in ons leven, ‘lang voor dood en ouderdom’ uiteindelijk voor ‘zwichten’, is de ‘lyrische meerwaarde van het bestaan’. Het gaat daarbij niet om de buitengewone creativiteit die aan een enkeling is voorbehouden of om een of ander ‘opgewonden idealisme’, maar om ‘een gegeven dat zich in de lauwe soberheid van een gewoon en ten dode opgeschreven bestaan met onweerstaanbare kracht aandient’. Die ‘lyrische meerwaarde’ ervaart hij bijvoorbeeld aan de wieg van zijn kind: ‘Bij het zien van een wonder praten we niet, maar zeggen we: kijk.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Deus est mortali juvare mortalem – dat de ene sterveling de andere helpt, dat is God.

Plinius de Oudere in Naturalis Historia

De Naturalis Historia van Gaius Plinius Secundus maior, of Plinius de Oudere (23/24–79 n. Chr.), wordt wel beschouwd als de eerste encyclopedie. Van dit werk, dat in de laatste Nederlandse vertaling De wereld heet, is slechts een gedeelte overgeleverd. Van Plinius wordt gezegd dat hij weinig sliep om te voorkomen dat hij te veel van het leven zou missen: vita vigilia est – het leven is ‘wakker zijn’. Zo liet hij zich tijdens het eten en baden voorlezen en gaf hij ook anderen opdracht aantekeningen te maken. Overigens was Plinius in de eerste plaats militair en zijn encyclopedie bevat veel fouten en slordigheden, al is hij wel met veel humor geschreven.
Sommigen zeggen dat het citaat waarschijnlijk afkomstig is van de Griekse stoïcijnse filosoof Posidonius, en het is op vele manieren geïnterpreteerd. Zo zou het bedoeld zijn als stelling dat er iets goddelijks in iedere mens zit of juist dat het een soort grondbeginsel van het humanisme is. Jan Sperna Weiland, aan wiens Romeins schetsboek de vertaling ontleend is, ziet het als een motto voor een niet-religieuze benadering van het christelijke evangelie.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Je zou kunnen zeggen dat ‘het eeuwige mysterie van de wereld haar begrijpelijkheid is’.

Albert Einstein in ‘Physics and reality’ (1936)

Een citaat met de strekking dat het een eeuwig mysterie is dat de wereld begrijpelijk is, wordt vaak toegeschreven aan Albert Einstein (1879–1955), maar in de bron staat de uitspraak tussen aanhalingstekens. Dat kan twee dingen betekenen: hij presenteert het als een (nieuw) aforisme, of hij citeert (uit het hoofd) Immanuel Kant. Van deze laatste zegt hij namelijk in de volgende zin van het artikel dat het een van de grote ontdekkingen van Kant is dat het zinloos zou zijn om te denken dat er een wereld buiten ons bestond als die niet begrijpelijk zou zijn. Einstein verdedigt hiermee een positie die we realisme noemen, namelijk dat de buitenwereld onafhankelijk van ons bewustzijn of onze wetenschappelijke theorieën werkelijk bestaat. De meeste ‘gewone’ mensen hangen, meestal zonder dat te weten, een dergelijk realisme aan. Maar onder invloed van de kwantummechanica gingen natuurkundigen twijfelen aan de onbetwijfelbaarheid van dit uitgangspunt. Uit hun experimenten leek je te kunnen opmaken dat verschijnselen als licht pas eigenschappen kregen (deeltjes of golf) doordat je ze op een bepaalde wijze onderzocht. Daarmee werd de wereld relatief ten opzichte van onze theorieën erover. Als je Einstein volgt, zou je kunnen zeggen dat het een wonder is dat de werkelijkheid zich iets aantrekt van onze pogingen om haar te begrijpen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media