Gedachten

De Dingen-in-zichzelf? Ach, daar gaat het prima mee, dank u zeer. En hoe gaat het met u?

Bruno Latour in ‘Irreductions’ in The Pasteurization of France (1988)

Immanuel Kant noemde het zelf een soort copernicaanse revolutie, toen hij concludeerde dat het bewustzijn met zijn categorieën (zoals tijd en ruimte) de verschijnselen pas tot leven wekt. Veel filosofen klagen dat het zo moeilijk is om zicht te krijgen op het Ding an sich, het noumenon, waardoor deze instantie het moet doen zonder het ‘licht van hun bewustzijn’. Latour vindt dat ze niet moeten zeuren: ‘Als je de galopperende vrijheid van de zebra’s op de savanne vanmorgen hebt gemist, dan is dat pech voor jou; de zebra’s zullen het niet betreuren dat je er niet was, en je zou ze toch maar getemd, gedood, gefotografeerd of bestudeerd hebben.’ De dingen in zichzelf komen niets tekort. Pas als je ze eerst hebt gereduceerd tot niets, door ze onder andere te los te maken uit hun eigen tijd (geschiedenis) en ruimte (door ze geïsoleerd te bekijken), hebben ze jou nodig om weer in de wereld te komen. En dat is nog hard werken ‘met niets anders dan spierkracht en een transcendentaal ego’.
Latour vindt het tijd voor een copernicaanse contrarevolutie (We zijn nooit modern geweest, 1991): het ding en het bewustzijn zijn twee uitersten, die je slechts met de grootste moeite kunt ‘zuiveren’ uit de woekering van de hybriden daar tussenin.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik ga je een groot geheim verklappen, mon cher: wacht niet op het Laatste Oordeel. Dat vindt elke dag plaats.

Albert Camus in De val (1956)

Het ‘Laatste Oordeel’, ook wel ‘de dag des oordeels’ of ‘de jongste dag’ genoemd, is een begrip dat zowel voor joden, christenen als islamieten verwijst naar de dag waarop God van alle mensen zal bepalen of zij het recht hebben om daarna eeuwig in de hemel te wonen, of dat zij gedoemd zullen zijn voor altijd in de hel te lijden. Deze toekomstverwachting is voor de gelovigen een bron van vreugde, maar natuurlijk ook van angst.
In zijn laatste fictiewerk, La chute (De val), laat de Franse absurdist Albert Camus (1913–1960) zijn antiheld Jean-Baptiste Clamence zijn naamloze, zwijgzame gesprekspartner bezweren dat die spannende dag niet in de verre toekomst ligt, maar iedere dag plaatsvindt. De novelle speelt zich af in een koud en nat Amsterdam, waarvan de hoofdpersoon vindt dat de grachten zijn als de cirkels van de hel. Daar is de voorheen succesvolle advocaat Clamence beland na zijn ‘zondeval’ uit het paradijselijke Parijs. Camus’ intellectuele rivaal Jean-Paul Sartre vond het ‘misschien wel zijn mooiste en minst begrepen boek’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Mens-zijn betekent het bij zich dragen van een minderwaardigheidsgevoel en de voortdurende prikkel om dit te boven te komen.

Alfred Adler in Der Sinn des Lebens (1933)

Met Freud en Jung vormt Alfred Adler (1870–1937) ‘de grote drie’ van de psychoanalyse, die het overigens onderling grondig oneens waren over wat de mens uiteindelijk beweegt. Anders dan Freud en Jung voor wie (overigens op geheel verschillende wijze) het libido de motor van ons bestaan vormde, gaat Adler ervan uit dat de mens streeft naar ‘volkomenheid’ en dat hij zich daarbij en daardoor voortdurend bewust is van een ‘tekort’. Alleen als hij – terugkijkend – meent dat hij enige afstand ‘op de weg naar boven’ heeft afgelegd, kan hij korte tijd tot rust komen en enige eigenwaarde en geluk ervaren. Maar het volgende moment wordt hij weer gegrepen door het doel van volmaaktheid en zoekt hij naar ‘compensatie’ voor zijn falen. Als het minderwaardigheidsgevoel groot is en het bewustzijn daarvan sterk, wordt die drang ook heviger en daarmee de emoties. Deze ‘stormloop der emoties’ is van grote invloed op het lichamelijk evenwicht en als de hevige emoties voortduren, kunnen daardoor allerlei neurosen ontstaan.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het geloof van de Engelsen is dat er geen God is en dat het verstandig is om van tijd tot tijd tot hem te bidden.

Alisdair MacIntyre in God and the theologians (1963)

Toen de later beroemd geworden deugdenethicus en criticus van het liberalisme Alisdair MacIntyre (1929) jong was, verdedigde hij een positie die zowel christelijk als marxistisch was. In het essay God and the theologians, waaruit het citaat afkomstig is, verklaarde MacIntyre dat hij atheïst is geworden, omdat hij als enige andere opties bijgeloof en oneerlijkheid zag. Hij vond dat protestantse theologen in de twintigste eeuw theorieën hadden voorgesteld waar nog maar zo weinig ‘god’ in te vinden was, dat het in feite atheïstische filosofieën waren geworden. Hij verwijst in dat verband ook naar een onderzoek waaruit bleek dat het christelijk geloof in Engeland eigenlijk neerkwam op ‘wishful thinking’ van een in wezen atheïstische natie. In het dagelijks leven trok de Engelsman zich weinig aan van de christelijke deugden, om op zondag vroom te doen. Zo verloor MacIntyre dus zijn geloof vooral omdat hij hechtte aan intellectuele eerlijkheid en deugdzaamheid. Om vergelijkbare redenen kon hij het reëel bestaande communisme van Stalin ook niet langer verenigen met zijn sympathie voor de ideeën van Marx.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het algemene bestaat (…) niet; het is geabstraheerd uit concrete situaties.

Dries Boele in Filosofisch consulentschap (1998, p. 126)

Volgens Heidegger was de kernvraag van de filosofie waarom er zijn is en niet veeleer niets. Je zou je ook kunnen afvragen waarom er zo veel ‘zijn’ is en niet alleen maar wat ‘wezen’, of in termen van Dries Boele waarom er zo veel concreetheid is en niet alleen een paar algemeenheden. Voor deze vooraanstaande filosofische practicus is het duidelijk: wat wij aan algemeenheden denken te weten, is niet inherent aan de werkelijkheid, maar alleen een abstractie die we hebben kunnen formuleren door af te zien van de vele details van een zeker aantal concrete situaties. Als dat zo is, dan wordt de inhoud van kennis, in de zin van houdbare, plausibele, verdedigbare algemene uitspraken, niet (uitsluitend) bepaald door overeenstemming met de werkelijkheid, maar minstens ook door de praktische bruikbaarheid ervan voor mensen in het dagelijks leven.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als we ons afvragen waarom elke vrouw slechts een aanhangsel van een man zou mogen zijn, (…) met niets in haar geest dan zijn belangen en genoegens, kan er maar één reden voor gegeven worden: omdat mannen dat prettig vinden.

John Stuart en/of Harriet Taylor Mill in The enfranchisement of women (1851)

Harriet Taylor Mill (1807-1858) heeft zelf nauwelijks gepubliceerd, maar volgens haar tweede echtgenoot, de beroemde Britse filosoof John Stuart Mill (1806-1873), was zij eigenlijk co-auteur van veel van zijn boeken. Of dat waar is, is nogal onzeker. Een van zijn beste vrienden zei dat Mill ‘leed aan buitengewoon sterke hallucinaties waar het de persoonlijke kwaliteiten van zijn vrouw betrof’. Er zijn ook feministische filosofen die juist denken dat de invloed van Harriet bijna niet te overschatten is. Het is een feit dat Harriet in haar tijd zeer bewogen was door sociale kwesties als vrouwenrechten, slavernij, armoede en de macht van de kerk.
Het essay The enfranchisement of women (dat gepubliceerd werd onder de naam van John Stuart Mill) wordt vaak wel aan haar toegeschreven. Veel van de ideeën eruit komen terug in The subjection of women (1869) van John Stuart Mill, dat ook een fel pleidooi is voor de gelijkwaardigheid van man en vrouw. Een belangrijk verschil tussen de twee werken is dat in The subjection of women wordt gesteld dat de zorg voor huis en kinderen toch de beste rol is voor de getrouwde vrouw. In het essay van Harriet (?) wordt verdedigd dat het wenselijk is dat getrouwde vrouwen ook buiten de deur werken.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is dus uitgesloten dat men gelukkig zou zijn, als men niet wijs en goed is.

Socrates tegen Alcibiades in de dialoog Alcibiades I (134a) van Plato (?)

In de oudheid werd deze dialoog beschouwd als de beste inleiding tot het platoonse denken, maar in 1836 betoogde de Duitse filosoof Friedrich Schleiermacher dat Plato niet de auteur kon zijn. De geleerden zijn het er nog altijd niet over eens of hij op dit punt gelijk had of niet. Overigens is er nog een tweede dialoog met deze naam, maar het staat wel vast dat die zeker niet van Plato’s hand is.
Alcibiades I, met als ondertitel ‘Over de menselijke natuur’, is een gesprek tussen Socrates en Alcibiades, later een berucht veldheer die Atheense militaire geheimen verraadde aan Sparta. Maar hier vraagt de jonge, ambitieuze Alcibiades zijn ‘intieme vriend’ Socrates om advies over de juiste voorbereiding op een politieke carrière. Socrates leidt zijn discipel tot de vaststelling dat hij daartoe de oproep van het Delfische orakel moet volgen: ‘Ken je zelf.’ Om zichzelf te begrijpen moet de ziel naar andere zielen kijken, en met name naar datgene in hen wat het ‘meest goddelijke’ is, de wijsheid. Met zelfkennis kunnen we voor onszelf en anderen zorgen, en die zorg is net zo nodig voor een individu als voor de (stads)staat. Het is ook de wijsheid als hoogste deugd die ons uiteindelijk gelukkig maakt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie kiest, kiest voor allen.

Jean-Paul Sartre in Over het existentialisme (1945)

Bij iedere keuze die je maakt die consequenties heeft voor hoe je leeft, hoe je bent, maak je volgens Sartre (1905–1980) een keuze voor bepaalde waarden, en toon je dat je andere waarden minder belangrijk vindt. Waarden kun je bovendien niet als subjectief beschouwen, want anders zijn het geen echte waarden. Als je ervoor kiest om niemand te doden, bijvoorbeeld omdat een mensenleven heilig is, dan kies je er ook voor dat de doodstraf afgeschaft moet worden of blijven. Het kan niet zo zijn dat je vindt dat iedereen zelf moet weten of hij iemand anders doodt, maar dat jij het nou eenmaal niet ‘cool’ vindt (subjectivisme).
Je zou kunnen zeggen dat Sartre hier van de positieve formulering van de categorische imperatief (men moet alleen handelen volgens die maxime waarvan men tegelijkertijd kan willen dat ze een algemene wet wordt), een existentieel of meta-ethisch gegeven maakt: het is geen gebod, maar de logische consequentie van het ‘eerste beginsel van het existentialisme’: dat de mens is wat hij van zichzelf maakt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Filosofie zal zich hervinden als ze stopt om een instrument te zijn voor het omgaan met de problemen van de filosofen en een methode wordt, ontwikkeld door filosofen, voor het omgaan met de problemen van de mens.

John Dewey in The Need for a Recovery of Philosophy (1917)

Zelf noemde de Amerikaanse filosoof, psycholoog en pedagoog John Dewey (1859–1952) zijn leer ‘instrumentalisme’, maar de historici beschouwen hem als een van de hoofdfiguren in het Amerikaanse pragmatisme, naast Charles Sanders Peirce en William James.
Voor pragmatisten is de verbinding van het wijsgerig denken met de praktijk van groot belang. Dat blijkt ook uit het citaat van Dewey, die ervan uitgaat dat filosofie ons moet helpen onszelf te redden in het leven. Dewey doet een rechtstreekse oproep aan de filosofie om niet langer een in zichzelf besloten machinerie van academisch commentaar op academisch commentaar te zijn, maar om methoden te ontwikkelen die mensen helpen hun levensproblemen op te lossen. Deze omschrijving komt het dichtst in de buurt van een oproep voor het bestaan van filosofische praktijken. Vandaar dat een van de bekende voorvechters daarvan, Lou Marinoff, dit beschouwt als een van de ‘acht manieren waarop filosofie je leven kan veranderen’ (Levensvragen. Hoe filosofie je leven kan veranderen, 2004).

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alleen de schoonheid maakt de hele wereld gelukkig, en ieder wezen vergeet zijn beperkingen, zolang het haar bekoring ondergaat.

Friedrich Schiller in Brieven over de esthetische opvoeding van de mens (1794–1795)

Het citaat is afkomstig uit de 27ste en laatste brief over de esthetische opvoeding van de mens en hier belijdt de grote Duitse toneelschrijver, dichter en filosoof Johann Christoph Friedrich (von) Schiller (1759–1805) zijn overtuiging dat politiek en ethiek ondergeschikt zijn aan de esthetiek: ‘Midden in het geduchte rijk van de krachten en midden in het heilige rijk van de wetten bouwt de esthetische drift onopgemerkt aan een derde, vrolijk rijk van het spel en van de schijn.’ In dit rijk van de schone schijn voelt de mens zich niet langer lichamelijk of moreel tot iets gedwongen, maar volgt hij zijn geheel eigen smaak. En het is deze smaak die harmonie brengt in de maatschappij, als het individu die harmonie eenmaal in zichzelf heeft gevonden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is bangig en geneigd zich verontschuldigen; hij kent geen trots meer; hij waagt het niet ‘ik denk’, ‘ik ben’ te zeggen, maar haalt een of andere heilige of wijsgeer aan.

Ralph Waldo Emerson in Essays (1841)

Dat Amerika een land is geworden waar de arrogantie regeert, is in ieder geval mede te danken aan de scherpe essays en vele lezingen van Ralph Waldo Emerson (1803–1882). Voor hem is de bron of het wezen van zowel genialiteit als deugd en leven, de spontaniteit of het instinct. Hij ziet het als een goddelijke opdracht om de alledaagse menselijke motieven te negeren en alleen op zichzelf te vertrouwen. Hij spuugt op wat ‘samenleving’ heet: ‘De kracht en het hart van de mens lijken eruit gerukt te zijn en we zijn angstige, moedeloze jammeraars geworden. We zijn bang voor de waarheid, bang voor het lot, bang voor de dood en bang voor elkaar.’
Tegenwoordig zeggen we vaak dat Amerikanen zo veel ondernemender zijn dan Europeanen, maar in de tijd van Emerson was dat nog anders. Toen gaf iemand die niet met zijn eerste bedrijfje meteen slaagde, het ook meteen op. En destijds vond men iemand die failliet ging, ook definitief geruïneerd. Ook daarom pleit Emerson voor een revolutie ‘in elke instelling en in alle relaties tussen mensen onderling’. De mens moet erop vertrouwen dat hij het ‘vleesgeworden woord’ is, ‘geboren om de naties genezing te brengen’. En een zachte heelmeester bleek Amerika niet te zijn. De rest is geschiedenis.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Waar we nu getuige van zijn is antropomorfisme op steroïden.

Bruno Latour in Waiting for Gaia. Composing the common world through arts and politics, lezing aan het French Institute in Londen, november 2011

Wetenschapsantropoloog en filosoof Bruno Latour (geb. 1947) houdt zich behalve met wetenschap, filosofie, politiek, rechtspraak, techniek, religie, taal enzovoort ook intensief bezig met vraagstukken rond de ecologische crisis. In de betreffende lezing vraag hij zich af wat wij toch moeten doen nu ons verteld wordt dat onze huidige beschaving ten dode opgeschreven is.
Volgens geologen leven wij in het Antropoceen, het tijdvak waarin de geologie van de aarde zelf wordt beïnvloed door de mens. Onze oude, romantische verhouding tot de natuur als het sublieme dat ons nietige mensen overweldigt, verandert langzaam in een besef dat wij ‘samen’ een collectieve reus vormen die de belangrijkste geologische kracht is geworden. Als je bedenkt dat de energie die afkomstig is uit het binnenste van de aarde circa veertig terawatt is, maar onze geglobaliseerde samenleving al zo’n dertien terawatt verbruikt, zullen ‘wij’ het misschien ooit ‘winnen’ van de aarde zelf. Postmoderne filosofen spreken graag over onze tijd als ‘posthumaan’ of het einde van de geschiedenis, maar volgens Latour is er eerder sprake van een post-natuurlijke wending. Latour probeert deze nieuwe machteloze macht van de mens te doordenken, zodat we de hoop niet hoeven te verliezen dat we ooit verantwoordelijkheid kunnen nemen voor een wending ten goede.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Volgens mij is het grootste onheil van deze tijd, die niets rijp laat worden, dat men in het volgende ogenblik het eraan voorafgaande opeet (…), zonder iets tot stand te brengen.

Goethe in een brief aan Nicolovius (1825)

Je zou bijna vergeten dat Johann Wolfgang von Goethe (1749–1832) het over het eerste kwart van de negentiende eeuw heeft en niet over de eenentwintigste als hij tekeergaat tegen het onheil van zijn tijd. Hij bedacht er een nieuw woord voor: ‘velociferisch’, een neologistische combinatie voor een ‘snelheid’ die ‘duivels’ is. Want er verschijnen kranten ‘op ieder tijdstip van de dag’, al zou ‘een slimmerik’ er nog wel wat aan kunnen toevoegen. De nieuwshonger maakt dat alles wat iedereen ‘doet, uitvoert, verzint, ja van plan is, de openbaarheid wordt binnengesleept’. En zo gaan de nieuwtjes als een lopend vuur de hele wereld over. En dan krijgen de jongemannen van zijn tijd nog te maken met het niet te dempen lawaai van de stoomwagens, de ‘levendigheid van de handel, het ruisen van het papiergeld, het aanzwellen der schulden om schulden te betalen’ … Gezegend is hij die van nature een matige, rustige instelling heeft.


Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Non scholae sed vitae discimus = ‘Je leert niet voor school, maar voor het leven’

??

@Antwoord = Deze bekende uitspraak is het motto van veel scholen over de hele wereld en wordt vaak toegeschreven aan de Romeinse filosoof Lucius Annaeus Seneca (4 v.Chr.-65 n.Chr.). In werkelijkheid zei Seneca (Epistulae 106, Over de stoffelijkheid van de deugd) precies het omgekeerde: ‘Non vitae sed scholae discimus.’ Hij bedoelde dat de kwestie of de deugd stoffelijk is, een vraag is voor een geleerde, maar niet voor iemand die wijsheid voor het leven zoekt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De filosofie zou zich als geneeskunde van de ziel nog wel kunnen handhaven, omdat de gezonden dan zouden weten dat ze hun niet tot last zal zijn.

Christoph Martin Wieland in Filosofie als levenskunst en geneeskunst van de ziel (1778)

In de uitstekende bloemlezing Over levenskunst – De grote filosofen over het goede leven (2002) heeft Joep Dohmen ook plek ingeruimd voor denkers die de gedachte dat de wijsbegeerte de mensen de kunst van het leven zou kunnen bijbrengen nogal pretentieus achten. Zo meent de Duitse schrijver Christoph Martin Wieland (1733–1813) dat mensen al duizenden jaren hebben geleefd voordat iemand op het idee kwam dat leven een kunst zou kunnen zijn. De natuur leert immers iedereen hoe te leven, al is dat leven niet altijd naar de zin van filosofen.
Nu is onze maatschappij verpest door de ‘verfijning’, en zijn lichaam en ziel volkomen ten onrechte gescheiden geraakt, en daar komt veel ellende van. Dan moet de levenskunst wel ‘oplappen en stutten, smeren en kwakzalven zo goed ze kan’ en dan is de filosofie dus ‘medicijn voor de ziel’. Maar zoals alle kunsten doet ook de filosofie zich graag belangrijker voor dan ze is en wil ze haar eigen markt scheppen door niemand toe te staan gezond te zijn: ‘Volgens haar leerstellingen en haar ideaal van gezondheid is de hele aarde één groot gekken- en ziekenhuis en verkeert niemand in zo’n blakende gezondheid dat hij haar voorschriften zou kunnen ontberen.’ Gelukkig ziet Wieland dat de natuur en de mensen zich daar niets van aantrekken en al die filosofische traktaten gewoon ongelezen laten.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alles wat het gezellige samenzijn bevordert (…) is een gewaad dat de deugd voordelig kleedt en voor die laatste ook in serieuzer opzicht aan te bevelen is.

Immanuel Kant in Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798)

Immanuel Kant (1724–1804) staat nogal bekend om zijn strenge moraal, maar hij beschouwt het purisme van de cynicus en de ascese van de kluizenaar als ‘karikaturale gestalten van de deugd’. Niettemin is voor hem het uitgangspunt dat ‘de beide vormen van het goede, het fysieke en het morele’, het goede leven en de deugdzaamheid, tegengestelde bewegingen zijn, en dat wij beide goed moeten analyseren om te komen tot een synthese: een ‘fatsoenlijke gelukzaligheid’. Deze manier van denken noemt hij waar het de omgang met elkaar betreft de ‘humaniteit’.
Volgens Kant wordt de humaniteit nog het meest gediend met ‘een goede maaltijd in goed (en als het even kan ook afwisselend) gezelschap’. Dat gezelschap moet niet te groot zijn – volgens Chesterfield niet kleiner dan het aantal gratiën (drie) en niet groter dan het aantal muzen (negen) –, zodat er gezamenlijk één cultureel smaakvolle conversatie kan worden gevoerd. Een ‘feestelijk onthaal’ met gelag en buffet acht Kant volstrekt smakeloos.
Kant waarschuwt ook nog dat in je eentje eten (solipsismus convictorii) voor een filosoferende geleerde ongezond is, want iemand die probeert te genieten van een eenzame maaltijd ‘verliest geleidelijk zijn monterheid’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zelfs kennis moet de mode volgen, en waar zij niet van pas komt, onwetendheid voorwenden.

Baltasar Gracián in Handorakel en kunst van de verstandigheid (1647)

De Spaanse jezuïet Baltasar Gracián y Morales (1601–1658) was een machiavellistisch adviseur van hoge adel en machtige politici, en als je zijn illusieloze of zelfs cynische verzameling leefregels tot je neemt, is het te begrijpen dat bijvoorbeeld Schopenhauer er zo van onder de indruk was dat hij het ‘Handorakel’ in het Duits vertaalde.
Volgens Gracián doet een ‘verstandig man’ er goed aan zowel in zijn innerlijk als zijn uiterlijk mee te gaan met zijn tijd, want ‘de voorkeur van de massa geeft in alle zaken de doorslag’. Dit geldt dus zelfs voor kennis, die je beter voor je kunt houden als die op het moment ‘uit’ is. Gracián maakt weliswaar een uitzondering voor de rechtschapenheid, want die is van alle tijden, maar constateert tot zijn leedwezen dat hij leeft in een ‘rampzalige eeuw’ waarin rechtschapenheid als excentriek wordt beschouwd en slechtheid gewoon wordt gevonden. Een wijs man legt zich hier echter bij neer en vindt dat wat het lot hem schenkt belangrijker dan wat het hem onthoudt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is de levenswijsheid van dwazen, die echter maar al te vaak voorkomt, dat men slechts door schade en schande wijs zou kunnen worden.

Desiderius Erasmus in ‘Traktaat over opvoeding en onderwijs’ (1529) in Over opvoeding en vrije wil (1992)

In het Rotterdam van zijn tijd en de rest van zijn wereld ziet Desiderius Erasmus (1468–1536) om zich heen dat er wel wordt gezorgd dat een kind lichamelijk zonder gebreken is, maar dat diens geest wordt verwaarloosd. En terwijl een hond wordt geboren om te jagen en de vogel om te vliegen, ‘wordt de mens geboren voor de filosofie en voor eervolle daden’. Om het geluk te proeven tot zijn bestemming te komen is de mens echter afhankelijk van de natuur (aanleg en de ‘diep gewortelde neiging tot het edele’), onderricht (raadgevingen en voorschriften) en oefening (gewoontevorming van de juiste houding).
Nu zijn de voorschriften van de wijsbegeerte ‘als het ware de ogen van de ziel, en op de een of andere manier werpen zij licht op uw weg, opdat u kunt zien wat u te doen staat en wat u vooral niet moet doen’. Bovendien geldt dat de filosofie het kind in één jaar meer leert dan dertig jaar experimenteren, en zij is bovendien een stuk veiliger. Erasmus spreekt er daarom schande van dat mensen er zo weinig voor over hebben om een goede leraar voor hun kinderen te vinden: ‘wanneer iemand geheel en al ongeschikt is voor welke taak dan ook, nalatig, lui, simpel, een slemper, dan draagt u hem het onderwijs van uw zoon op.’ Tegenwoordig is er genoeg geld voor bekwame docenten, alleen is er op school geen tijd meer over voor wijsbegeerte, want alle aandacht is er op gericht om de kinderen die beroepen aan te leren die nodig zijn om goede leraren te kunnen betalen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Dat iets rechtvaardig of lelijk was, was volgens hem niet te danken aan een natuurwet, maar aan een mensenwet.

Diogenes Laërtius over Archelaüs in Leven en leer van beroemde filosofen (vertaling 1989)

Er is niet veel bekend over de Griekse filosoof Archelaüs (5de eeuw v.Chr.) uit Milete of Athene. Hij was een leerling van Anaxagoras, en bracht diens natuurfilosofie uit Ionië naar Athene. Diogenes vertelt ook dat hij een leermeester was van Socrates, maar er bestaat wel enige twijfel over of dat waar is. Diogenes vertelt dat Archelaüs wel ‘de natuurkundige’ werd genoemd, om aan te geven dat hij de laatste natuurfilosoof was, omdat Socrates na hem de moraalfilosofie introduceerde.
Van zijn werk is niets bewaard gebleven dan wat anderen, waaronder Diogenes, daarover vertellen. Behalve het bijna postmoderne inzicht uit het citaat, had Archelaüs nog wel meer eigentijds aandoende ideeën. Zo meende hij dat levende wezens ‘uit slijm geboren werden’, waarbij eerst de lagere en later de hogere diersoorten, en ten slotte ook de mens op die manier zijn ontstaan. Wel gelooft hij dat de mens zich onderscheidt van de dieren, doordat hij een moraal heeft en beschikt over het vermogen tot artistieke expressie. Verder heeft hij al een aantal natuurkundige principes ‘voorvoeld’, bijvoorbeeld met betrekking tot de beweging van geluid en de condensatie van water, en beschouwde hij het heelal als oneindig.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alle ellende van de mensen heeft maar één oorzaak, namelijk dat zij niet in staat zijn rustig in een kamer te blijven.

Blaise Pascal in ‘Over de verstrooiing’ in Gedachten (1669)

Het citaat wordt vaak zo verspreid, maar eigenlijk heeft Pascal (1623–1662) het niet over alle mensen, maar over die mensen die voldoende bezitten om rustig van te leven, maar zich druk bezig houden met hofintriges, zeereizen of het belegeren van vestingen. Blijkbaar zijn zij niet in staat het thuis naar hun zin te hebben.
Toen hij dieper doordacht kwam Pascal echter tot de slotsom dat de grondoorzaak gelegen is ‘in het feit dat wij door onze zwakke en sterfelijke toestand van nature ongelukkig zijn, en wel zo ellendig dat, als we er goed over nadenken, niets ons kan troosten’. Vandaar dat mensen zich zo afmatten om verstrooiing te vinden in het spel, de omgang met vrouwen, oorlogen of topfuncties. Het allerprettigste aan het koning zijn is volgens Pascal dan ook vooral dat iedereen je voortdurend probeert af te leiden en te vermaken. Overigens mogen we het de mensen niet euvel duiden dat ze proberen het zo druk mogelijk te hebben, alleen maken ze de fout te denken dat ze er werkelijk gelukkig van zullen worden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is van nature een schoon en proper dier.

Michel de Montaigne in ‘Over de ervaring’ in Essays (1598)

In wat hij schreef in de toren van zijn Château in Périgord ging Michel Eyquem de Montaigne (1533–1592) weinig onderwerpen uit de weg. Met zijn Essais (letterlijk: probeersels of proeven) was hij de eerste denker die zichzelf als het ware psychologisch beschouwde en tevens de grondlegger van het genre van het essay.
Montaigne stelt vast dat ‘zelfs koningen en wijsgeren kakken, en dames ook’. Omdat hij geen openbaar leven leidt, mag hij daarover ‘best eens uit de school klappen’. Hij raadt aan deze bezigheid te verplaatsen naar een bepaald uur in de nacht, zodat je het in alle rust kunt doen, want Montaigne kent geen andere natuurlijke handeling waarbij hij het onaangenamer vindt om onderbroken te worden. Hij heeft bovendien veel ‘krijgslieden in moeilijkheden zien komen door hun ongeregelde stoelgang’. Hij waarschuwt echter wel dat wij niet, zoals hem overkwam, te zeer verslingerd moeten raken aan het comfort van ‘de hiervoor bestemde plaats’, want anders blijven we er nog uren zitten.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Er bestaat geen Ik op zichzelf, alleen het Ik van het grondwoord Ik-Jij en het Ik van het grondwoord Ik-Het.

Martin Buber in Ich und Du (1923)

De Joodse denker Martin Buber (1878–1965) werd geboren in Wenen en stierf in Jeruzalem, waar hij in 1938 naartoe had weten te vluchten. Hij was een zogenaamde ‘Homeland’-zionist: een voorstander van een gezamenlijke staat van Arabieren en Joden.
Zijn apodictisch geschreven pleidooi voor een dialogische relatie met onze medemensen – in de laatste Nederlandse vertaling Ik en jij (1998) – begint met de stelling dat de wereld de mens op tweevoudige wijze gegeven is, omdat de mens een tweevoudige houding kan aannemen. Deze tweevoudige houding hangt zelf weer samen met de twee ‘grondwoorden’ die een mens kan spreken. Bij het eerste grondwoord, Ik-Het (of -Hij of -Zij), behoort de wereld van de ervaring: ik ervaar altijd iets. Het tweede grondwoord, Ik-Jij, sticht de wereld van de betrekking. Die laatste wereld heeft drie ‘sferen’, die van de natuur, die van de medemens en die van de geestelijke wezens. In alle drie de Jij’s in deze sferen spreken we op een eigen wijze het eeuwige aan.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Iedereen die niet door de kwantumtheorie gechoqueerd wordt, heeft er niets van begrepen.

Niels Bohr, geciteerd door John Gribbin in Op zoek naar Schrödingers kat. Quantumfysica en de werkelijkheid (1985)

Niels Bohr (1885-1962) is een van de grondleggers van de kwantumtheorie, een theorie die Einstein ‘ketters’ vond. Een theorie die beweerde dat de werkelijkheid de resultante was van de opgetelde uitkomsten van toevallige gebeurtenissen op kwantumniveau, mocht van hem niet deugen: ‘God dobbelt niet.’ Het aardige van natuurwetenschap is, dat er soms jaren later technische of conceptuele mogelijkheden ontstaan om oude controverses experimenteel te toetsen. Dat gebeurde met de controverse tussen Einstein en de Kopenhaagse interpretatie van de kwantumverschijnselen uiteindelijk in 1982, door de Fransman Alain Aspect. Hij ontwierp een reeks cruciale experimenten met als paradoxale uitkomst dat elementaire deeltjes hun eigenschappen pas ‘aannemen’ als ze worden gemeten. Kon in de oude metafysica slechts gedacht worden in termen van ‘zijn of niet-zijn’, na deze experimenten wordt het mogelijk om te denken in termen van ‘bestaan’ als een soort relatieve eigenschap. Als je kind vraagt of Sinterklaas bestaat, hoef je niet meer te kiezen tussen ‘ja’ of ‘nee’. Het is wetenschappelijk verdedigbaar om te zeggen: ‘in zekere mate.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het wonder dat de wereld, het rijk van het menselijk doen en laten, redt van zijn normale, natuurlijke verval is uiteindelijk het feit van de nataliteit, waarin het vermogen tot handelen ontologisch geworteld is.

Hannah Arendt in The Human Condition (1958)

Misschien kon het ook alleen maar een vrouw zijn, die op een filosofisch niveau aan de orde stelde dat het menselijk bestaan niet alleen een ‘zijn-tot-de-dood’ (Heidegger) is of e

en oefening in sterven (Socrates), maar dat er ook altijd weer nieuwe mensen geboren worden en daarmee een nieuw begin, nieuwe handelingen. Alleen als mensen dit volledig tot zich door laten dringen, houden ze geloof en hoop, ‘die twee wezenlijke kenmerken van het menselijk bestaan die de Griekse oudheid volledig heeft genegeerd’.

En misschien kon het ook alleen maar een Joodse filosoof zijn, die meende dat het inzicht dat Jezus van Nazareth had in het wonder dat ‘de daad’ is, qua originaliteit en uniciteit alleen vergelijkbaar is met Socrates’ inzicht in de mogelijkheden van het denken. Net als Jezus meent Arendt (1906–1975) dat het stellen van een maatschappelijke daad het enige wonder is tot het doen waarvan de mens in staat is, en dat de kracht van de vergeving even groot is als de kracht van het doen van wonderen. Laat de kinderen tot Hem komen …

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Neminem laede, imo omnes, quantum potes juva. [Doe niemand kwaad, maar help iedereen, zoveel je kunt.]

Arthur Schopenhauer in Dat ben jij. Over de grondslag van de moraal (1840)

De als ‘pessimistisch’ bekend staande Duitse filosoof Arthur Schopenhauer (1788–1860) buigt zich over de vraag naar de grondslag of ‘kennisgrond’ voor de moraal, daartoe uitgedaagd door een prijsvraag van de Koninklijke Deense Academie van Wetenschappen. Hij werd niet bekroond.
Toch doet Schopenhauer in zijn antwoord iets wat veel filosofen volgens hem nalaten, namelijk niet alleen formuleren wat het principe van zijn ethiek is, maar ook te zoeken naar de achterliggende reden voor die hoogste deugd. De stelregel (het citaat op de voorkant) is een positief gestelde variant op het aloude ‘wat u niet wilt dat u geschiedt …’. Op zich is dat al een enorme verbetering, omdat het in Schopenhauers formulering oproept tot het juiste handelen, in plaats van bepaalde handelingen te veroordelen. Volgens Schopenhauer komt deze bijna als natuurlijk ervaren ethische grondregel voort uit het aangeboren, ‘alledaagse fenomeen’ van het medelijden, dat de werkelijke basis is van ‘alle vrijwillige rechtvaardigheid en alle echte mensenliefde’.
In een bijlage gaat Schopenhauer nog een stapje verder en vraagt zich af waar dit medelijden zelf vandaan komt. Dat blijkt het feit te zijn dat alle individuen uiteindelijk manifestaties zijn van één en hetzelfde ‘waarachtig zijnde wezen’. Een dergelijke gedachte vindt hij niet alleen terug bij westerse denkers als Pythagoras, Plato en Kant, maar onder meer ook in de Indiase filosofie.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

We treffen onszelf aan in een gonzende wereld, te midden van een democratie van medeschepselen, terwijl de orthodoxe filosofie ons slechts (…) voert naar eenzame substanties, die elk niet meer dan een illusoire ervaring ondergaan.

A.N. Whitehead in Process and reality (1927-1928)

Hoewel de ‘grootste filosoof van de twintigste eeuw wiens naam begint met een W’ (Latour) zijn schatplichtigheid aan de groten die hem voorgingen (in zijn geval vooral Locke, Hume en Descartes) benadrukt, heeft Alfred North Whitehead (1861–1947) zonder dat dat veel denkers is opgevallen een van de origineelste metafysica’s uit de wijsgerige geschiedenis opgesteld. De van oorsprong wis- en natuurkundige Whitehead is vooral bekend van de met Bertrand Russell geschreven Principia Mathematica en in bescheiden kring ook als grondlegger van de procesfilosofie (en de procestheologie).
Een van de belangrijkste wendingen die Whitehead doorvoert is die van de blikrichting van de filosoof als filosoof. De moderne filosofie wil de hele wereld beschrijven in termen van subject en predicaat, substantie en kwaliteit of particuliere en universele proposities. Maar daarmee ‘doen ze onze onmiddellijke ervaring geweld aan, die wij uitdrukken in ons handelen, onze hoop, onze sympathieën, onze doelen, en die wij ondergaan ook al ontbreekt het ons aan woorden om haar te kunnen analyseren’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het leven is liefde voor het leven …

Emmanuel Levinas in Totaliteit en Oneindigheid (1961, 2012, p. 114)

Hoewel het in zijn filosofische hoofdwerk vooral over de Ander gaat, die zo veronachtzaamd is in de westerse filosofische traditie, heeft Levinas (1906–1995) ook andere opvattingen over het zelf of het individu dat zich uiteindelijk door het gelaat van die Ander moet laten aanspreken (over ons dus). Andere opvattingen tenminste dan de wijsgerige traditie waarin hij staat: de existentiële fenomenologie van zijn leermeester Heidegger, maar ook van iemand als Sartre.
Volgens Levinas zijn wij op een bijzondere wijze verbonden met (een deel van) de wereld om ons heen, namelijk in die zin dat wij er van leven. De dingen waar wij van leven zijn geen ‘objecten van voorstellingen’ of middelen tot een doel, maar tekenend voor de onafhankelijkheid die wij vinden in genieting en geluk. Voor Levinas is er geen ‘bestaan tot de dood’ waarvoor gezorgd moet worden (Heidegger) of een naakte existentie die later bekleed moet worden met een essentie (Sartre). Nee, het leven is ‘een betrekking tot inhouden die niet mijn bestaan zijn, maar kostbaarder zijn dan mijn bestaan: denken, eten, slapen, lezen, werken, zich koesteren in de zon’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Onze ziel te leren kennen: dat was dus wel de vermaning van hem die voorschreef: Ken uzelf.

Socrates tegen Alcibiades in de dialoog Alcibiades van Plato

Het door Plato (428–348 v.C.) opgetekende gesprek dat Socrates voert met Alcibiades wordt wel beschouwd als de eerste tekst over de levenskunst in de geschiedenis van de westerse filosofie. Als de dan nog geen twintigjarige Alcibiades daarin beter naar Socrates had geluisterd, zou hij nu misschien niet op Wikipedia worden aangeduid als een ‘omstreden’ Atheens politicus en veldheer. Nu weten we dat dit rijkeluiszoontje vaak in de problemen kwam, onder meer door vermeende heiligschennis en door overspel, maar in de dialoog met Socrates toont hij zich nog zeer leergierig.
Socrates toont aan dat de mens niet lichamelijk is, maar iets is dat zich van het lichaam ‘bedient’. Als zij met elkaar spreken doen zij dat immers ‘van ziel tot ziel’. We weten niet hoe teleurgesteld Alcibiades over de lage status van het lichaam was, want zijn uiterlijk schijnt op zowel mannen als vrouwen een onweerstaanbare aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend, en dat heeft zo zijn voordelen. En we weten ook niet welke verborgen bedoelingen Socrates misschien heeft gehad door de jongeman in te laten stemmen met de uitspraak dat alleen hij bemint die de ziel liefheeft. Om daaraan toe te voegen: ‘Wel, ik ben de man die niet weggaat maar die trouw blijft, ook al verwelkt je lichaam, terwijl al de anderen weggaan’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De fundamentele conditie van het bestaan is vertrouwen.

Humberto Maturana in From Being to Doing – The Origins of the Biology of Cognition (2004)

Als een vlinder uit zijn cocon glipt, vertrouwen zijn vleugels en antennes, zijn romp en de rest van zijn lichaam erop dat er lucht zal zijn, windvlagen om op te zweven, en bloemen met nectar. Een gedachte als deze mag je verwachten van de excentrieke Chileense bioloog Humberto R. Maturana (1928) voor wie het kernwoord van het biologische leven niet ‘strijd’ is of ‘selectie’, maar ‘liefde’.
Voor hem is liefde ‘relationeel gedrag door middel waarvan een ander ontstaat als een rechtmatige ander in het domein van co-existentie waarin het plaatsvindt’. Maturana geeft zelf een voorbeeld van liefde tussen mens en dier. Na een maaltijd bij mensen thuis in Bolivia zaten ze na te tafelen toen plotseling een spin afdaalde tot midden op de tafel. Een van de gasten schreeuwde: ‘Pas op, een spin.’ Maar de gastvrouw zei dat er niets aan de hand was. De spin kwam altijd na te eten om restjes te snoepen en ging dan weer terug naar zijn schuilplaats. Zij liet hem met rust, en hij stoorde niet tijdens het eten.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De waarheid is dat de strijd om het voortbestaan verdwenen is en dat daardoor een nieuwe vraag is ontstaan: voortbestaan waarvoor?

Viktor E. Frankl in De vergeefse roep om een zinvol bestaan (1978)

De Oostenrijkse neuroloog en psychiater Viktor Emil Frankl (1905–1997) is de grondlegger van de ‘logotherapie’, die ook wel ‘de derde Weense school der psychotherapie’ (naast die van Freud en Adler) wordt genoemd. Zelf overleefde hij het concentratiekamp en hij wist dus wat er nodig is om de strijd om het voortbestaan aan te gaan: ‘Het is waar dat als íéts een mens kon steunen in zo’n extreme situatie als Auschwitz en Dachau, dat het bewustzijn was dat het leven een zin heeft die moet worden vervuld, ook al is dat in de toekomst.’
Zijn vorm van psychotherapie, ook wel ‘existentiële analyse’ genoemd, wil zowel de traditionele psychoanalyse als de (dan) moderne gedragswetenschap vermenselijken. Hij beschouwt (geestelijke) gezondheid als ‘niet meer dan een middel tot een doel’, en om het doel van het leven in gezondheid te achterhalen raadt hij een socratische dialoog aan. Een van de schokkende gegevens waar hij zich op beroept als hij pleit voor een ‘therapie door zin’ in plaats van ‘zin door therapie’ (de traditionele aanpak) is een onderzoek naar de achtergrond van zelfmoordpogingen van Amerikaanse studenten. Bijna allemaal waren ze zeer actief op sociaal vlak en academisch succesvol, en hadden ze een goede relatie met hun familie. Hun reden voor de zelfmoordpoging was dan ook geweest ‘dat het leven zinloos scheen’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Denkers

Thema's