Gedachten

De realisering van het hoogste goed in de wereld is het noodzakelijke object van een door de morele wet bepaalbare wil.

Immanuel Kant in Kritiek van de praktische rede (1788, 2006), A219-220.

Veel Kant-adepten die hem alleen als verlichtingsfilosoof willen beschouwen, vergeten het graag, maar in zijn filosofie is wel degelijk plek voor de drie grote metafysische thema’s van het bestaan van God, de vrijheid van de wil en de onsterfelijkheid van de ziel. De onsterfelijkheid van de ziel is een ‘postulaat’, een noodzakelijke vooronderstelling, van Kants ethiek. Want om het hoogste goed te kunnen realiseren is het nodig dat de menselijke ‘neigingen’ volledig overeenstemmen met de morele wet. Nu is echter alleen een heilige in staat om zijn wil volledig te laten samenvallen met de plichten van de zedenwet, ‘een volmaaktheid waartoe geen enkel redelijk wezen uit de zintuiglijke wereld op geen enkel ogenblik van zijn bestaan in staat is’. Toch is die volmaaktheid ‘volgens de principes van de zuivere praktische rede’ noodzakelijk, en buiten de sfeer van de heiligen kan die alleen worden gevonden ‘in een tot in het oneindige doorgaande progressie naar die volledige overeenstemming’ van wil en plicht. We moeten er dus wel van uitgaan dat de ziel onsterfelijk is, zodat hij tijd genoeg heeft om die weg naar zedelijke volmaaktheid af te leggen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het onmiddellijke veld van het heden is op ieder moment wat ik de ‘zuivere ervaring’ noem.

William James in ‘Does “consciousness” exist?’, in Essays in radical empiricism (1912, 1976)

De oorspronkelijk als arts opgeleide Amerikaanse psycholoog en filosoof William James (1842-1910) stelde zich in 1904 in het Journal of Philosophy, Psychology and Scientific Methods de vraag of het bewustzijn bestond. Hij noemt zijn filosofie van de zuivere ervaring ook wel een ‘mozaïekfilosofie’, met dit verschil dat bij een mozaïek de stukjes meestal bij elkaar worden gehouden door een bedding, zoals een Substantie, Transcendentaal Ego of Het Absolute. In het radicale empirisme houden de stukjes elkaar vast bij hun randen en vormen de ervaren overgangen het cement.

De zuivere ervaring is alleen ‘virtueel of in potentie een object of een subject’. ‘Voorlopig is het een eenvoudige, ondubbelzinnige realiteit of bestaan, een gewoon dat.’ De ervaring is er gewoon en wij handelen er naar. Pas in retrospectief ontstaat er een soort ‘verdubbeling’ tot een ‘geestestoestand’ en een ‘werkelijkheid’ waarop deze is gericht, maar dat is op zichzelf gewoon weer een handeling. Of die geestestoestand de juiste is, hangt van volgende ervaringen af (we kunnen ons vergissen), maar ‘de onmiddellijke ervaring is in het voorbijgaan altijd “waarheid”, praktische waarheid, iets om naar te handelen’. ‘Als de wereld op dat moment zou uitgaan als een kaars, zou die waarheid absoluut en objectief blijven, want het zou “het laatste woord” zijn, er zou geen criticus zijn.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

In hemel en aarde is méér, Horatio, dan waar je wijsbegeerte van durft dromen.

William Shakespeare in Hamlet, Eerste bedrijf, Vijfde toneel (ca. 1602, 2007)

Hoewel dit beroemde toneelstuk vol ‘actie’ zit, wordt het wel beschouwd als het meest filosofische dat William Shakespeare schreef. Hamlet, ‘de mijmeraar over de lotsbestemming van de mens’ (Willy Courteaux), blijft ook nadat er bibliotheken over zijn volgeschreven een groot raadsel, ‘de Mona Lisa van de literatuur’ (T.S. Eliot).

In het stuk speelt Horatio, de beste vriend van Hamlet, een belangrijke rol als de rationalist die garant staat voor de realiteit van de geest (van Hamlets vader) die komt vertellen dat hij is vermoord door zijn broer.

Hamlet spreekt zijn sceptische studievriend dus aan op diens ‘wijsbegeerte’, die geen plaats zou laten voor … ja, voor wat eigenlijk. De Engelse tekst luidt: There are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy. Volgens Charivarius (in Is dat goed Nederlands?, 1940) wordt dit ten onrechte wel vertaald als ‘Er is meer tussen hemel en aarde dan uw filosofie vermoedt’, waarvan het eerste deel een vaste uitdrukking is geworden. Charivarius vindt het dan echter een banaliteit worden: ‘uw filosofie kan niet alles tussen het uitspansel en de grond verklaren.’ In het origineel wordt echter het voorzetsel ‘in’ gebruikt, en daarmee is het niet langer banaal: ‘Er zijn meer bovenaardse en aardse dingen dan uw filosofie bevroedt.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het Westen heeft een dosis Chinees confucianisme nodig.

Heleen Mees, Column, in NRC Handelsblad, 8 januari 2010.

Volgens velen zullen de Chinese machthebbers op zeker moment moeten besluiten om de samenleving meer naar liberaal democratisch model in te richten. Dit zou voorwaarde zijn voor het op vreedzame wijze oplossen van belangenconflicten. Tot nu toe laat China zich leiden door het confucianistische ideaal van absolute harmonie: ‘als iedereen maar gelooft in dezelfde leer en zich gedraagt volgens dezelfde morele codes, dan verdwijnen conflicten vanzelf.’ Zo wordt het gevangen zetten van critici een gerechtvaardigde daad.

Econome en juriste Heleen Mees (1968) vindt echter dat de westerse wereld niet net moet doen of bij ‘ons’ belangenconflicten nooit gewelddadig worden opgelost. Bovendien mobiliseren populistische politici met succes ‘een onsamenhangende groep onwillige kiezers die zich slechts met elkaar verbonden voelen door de dingen waar ze zich tegen keren’. Een bloeiende democratie vereist volgens Mees echter een constructieve opstelling van kiezers en gekozenen. In die zin lijkt ‘een afgewogen dosis confucianisme’ haar precies wat het Westen nodig heeft.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Dat is debatteren: niet gelijk krijgen, maar het debat beperken tot de dimensie waarop jij al gelijk hebt.

Joris Luyendijk, ‘Maak mij onsterfelijk’, in NRC Weekblad, 5 juni 2010

In zijn pogingen tot innovatie van de journalistiek ‘begint’ Joris Luyendijk ‘bij zichzelf’. Een van de manieren waarop hij probeert de lezers te betrekken bij saaie onderwerpen als de klimaatcrisis is hun nadrukkelijk een rol te geven in zijn verhaal. Zo vraagt hij zijn lezers om hem te helpen onsterfelijk te worden, door de term ‘driedimensionale informatie’ te verbreiden. Bij dezen.

Driedimensionale informatie vereist een keuze van de journalist. De journalist kan een mening weergeven (‘het klimaat verandert’, eendimensionale informatie) of suggereren dat er een debat is (‘het klimaat verandert’ versus ‘het klimaat verandert niet’). Maar als hij de naïviteit van de objectieve verslaglegging voorbij is, realiseert hij zich dat de olie- en kolenindustrie met de grote sommen geld die zij aan onze aarzelingen verdient, probeert ‘het debat’ precies daar ‘vast te zetten’ (namelijk daar waar je je noodzakelijkerwijs moet baseren op aannames en modellen). Stel je voor dat de voorvechters van vrouwenemancipatie keurig hadden afgewacht tot er consensus was bereikt in het debat over de vraag of vrouwen wel gelijk(waardig) aan de man zijn. Daarom stort Luyendijk zich op het zoeken én creëren (door middel van prijsvragen) van goede informatie over elektrische auto’s. Daar spelen behalve de vraag of de klimaatcrisis door de mens is veroorzaakt, ook andere dimensies een rol, zoals olieonafhankelijkheid, luchtkwaliteit, geluidsoverlast, CO2-uitstoot, innovatie en dergelijke.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Poëzie is het spontaan overstromen van krachtige gevoelens: zij komt voort uit een emotie die in rust wordt opgeroepen.

William Wordsworth in het voorwoord van Lyrical ballads (1800)

Het voorwoord dat de Engelse dichter William Wordsworth (1770-1850) schreef bij de Lyrical ballads (in eerste instantie gepubliceerd samen met Samuel Taylor Coleridge) wordt beschouwd als een van de kernteksten van de romantische literaire theorie. Wordsworth pleit daarin voor een nieuwe vorm van poëzie, die de ‘echte taal van de mensen’ gebruikt en niet langer de verwrongen stijl van de 18de-eeuwse dichtkunst. De schrijver Tim Parks (geïnterviewd in NRC Handelsblad, 27 augustus 2009) zegt zich pas sinds kort te realiseren hoe gevaarlijk die koppeling van emotie en literatuur is: voor je het weet ga je emoties opzoeken om erover te kunnen schrijven. Maar wat Parks nog verwerpelijker vindt is de overtuiging, die hij eerst ook deelde, dat literatuur een ‘levensvoorwaarde’ is, dat je geen werkelijk waardevolle ervaringen kunt hebben als je niet in staat bent om ze in woorden uit te drukken.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Waarom zouden we iets bewijzen, als we kunnen volstaan met het te constateren … de vrijheid is een feit, en niet een kwestie van geloof.

Victor Cousin in Cours d’histoire de la philosophie (1841)

Volgens Schopenhauer (De vrijheid van de wil, p. 53) is Victor Cousin een van de voornaamste van het stel ‘hersenloze filosofasters’, die in de gedachte ‘ik kan doen wat ik wil … de vrijheid van de wil menen te bespeuren en deze dienovereenkomstig als een vaststaand feit van het bewustzijn doen gelden’. Volgens Schopenhauer wordt de mens aangespoord door motieven om te doen wat in zijn karakter ligt. Net als het gedrag van biljartballen wordt bepaald door hun toestand en de krachten die er op in werken, zo bepaalt de wil, in de ‘speciale en individueel bepaalde geaardheid’ die wij karakter noemen, wat wij doen. Ons zelfbewustzijn kan de illusie hebben dat wij ‘kunnen doen wat wij willen’, maar ‘je kunt op elk gegeven moment van je leven slechts één bepaald iets willen, en volstrekt niets anders dan dat ene’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wijsheid is als airmiles of littekenweefsel: als het meer wordt, gebeurt dat bij toeval terwijl je met iets anders bezig bent.

Barbara Kingsolver, ‘How to be hopeful’, toespraak bij de afstudeerceremonie van Duke University, North Carolina, VS (11 mei 2008) 

De Amerikaanse schrijfster Barbara Kingsolver (1955) herinnert zich nog hoe zij zich voelde toen ze zelf net was afgestudeerd: alsof ze vrijwel alles wist. Tientallen jaren later kan ze bijna niet geloven hoe weinig kennis ze bezit. In de tussentijd is ze dus haar slimheid kwijtgeraakt, en weet ze wel beter. Terwijl je wijsheid eigenlijk niet actief kunt verwerven (zie het citaat), verwachten mensen wel dat je ‘wijs’ bent als je gestudeerd hebt. Ook van schrijvers verlangen mensen dat. Als ze van een boek houden, bedoelen ze meestal dat ze het een wijs boek vinden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Serendipiteit is het zoeken naar een speld in een hooiberg, en eruit rollen met een boerenmeid.

Pek van Andel, NRC Handelsblad, 24 april 2004

De Groningse oogheelkundige Pek van Andel (1944) kreeg in 2000 de alternatieve Ig Nobelprijs (voor onderzoek dat mensen eerst laat lachen en dan aan het denken zet) voor Medicijnen voor het maken van een MRI-scan van de geslachtsdaad. Later is gepromoveerd op het begrijp serendipiteit. Deze term werd voor het eerst gebruikt in de achttiende eeuw door Horace Walpole naar aanleiding van het Perzische sprookje De drie prinsen van Serendip (de oude Perzische naam voor Sri Lanka), maar daar gaat het eigenlijk eerder om inductief redeneren dan wat nu wordt verstaan onder serendipiteit. Volgens Van Dale is dat ‘het talent om met behulp van toeval en intelligentie een niet gezochte vondst te doen’. Een beroemd voorbeeld van serendipiteit is de ontdekking van penicilline door Alexander Fleming. Toen deze zijn laboratorium aan het opruimen was, zag hij toevallig dat er een schimmel was ontstaan op een kweekplaat met stafylokokkenbacteriën en dat de bacteriën rond de schimmel niet meer groeiden. Hij analyseerde de werkzame stof in de schimmel en de rest is wetenschapsgeschiedenis. Uit het voorbeeld blijken de twee kenmerken: het was toeval, maar er was de intelligente blik van Fleming voor nodig om het tot een ontdekking te maken.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

… een natuur zonder mensen … Het gaat niet! Het gaat helemaal niet: ik heb het weer, dat rotgevoel, de Walging.

Jean-Paul Sartre in Walging (1938, 2005)

De eerste roman van Jean-Paul Sartre (1905-1980) kreeg zijn titel van zijn uitgever Gaston Gallimard. Sartre zelf had het boek Melancholia genoemd. Walging ‘is de ervaring van het absolute, van de dwaze onverzettelijkheid van de wereld, want bestaan, dat is er zijn, zomaar, en zodra we ons daar bewust van worden, kunnen we niet meer ontsnappen aan die walging’.

In het jaar 2011 werd verslag gedaan van onderzoek naar het menselijke vermogen om van iets te walgen. Dat vermogen beschermt mensen tegen ziektes, namelijk doordat de walging ervoor zorgt dat we uit de buurt blijven van poep, lichaamsvocht en bedorven voedsel, waarin ziekteverwekkers kunnen zitten. Zelfs de lagere dieren kennen al een dergelijk beschermingsmechanisme. De Britse onderzoekster Valerie Curtis vertelt in het tijdschrift Philosophical Transactions of the Royal Society dat het vermogen om te walgen ook van invloed lijkt te zijn op onze moraal. ‘De vorming van simpele regels die voorkomen dat je andere mensen ziek maakt met je uitwerpselen, is een van de manieren waarop de menselijke moraal kan zijn ontstaan’, aldus Curtis.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Want zo de liefde je kroont, zij kruist je ook. En al dient zij tot je groei, zij snoeit je evenzeer.

Kahlil Gibran in De profeet (1923, Nederlandse vertaling van C. Verhulst, 1929/1985)

Na Shakespeare en Laozi (of Lao-tse, de grondlegger van het taoïsme) is Kahlil Gibran (1883-1931) de best verkochte dichter aller tijden. De in Libanon geboren kunstenaar, schrijver en dichter, die een groot deel van zijn leven in de VS woonde, schreef in 1923 een reeks filosofisch-poëtische stukken die werden uitgegeven onder de titel De profeet. In de jaren zestig werd hij geadopteerd door de hippies en werd het boek pas echt een bestseller, en zijn ideeën over ‘spirituele liefde’ blijven populair bij newageadepten.

Natuurlijk moet je de liefde volgen als zij je wenkt, ‘al zijn haar wegen zwaar en steil’. De liefde brengt je tot grote hoogten, maar rukt ook je wortels uit de grond. In een reeks van beelden wordt aan de ene kant bezongen dat de liefde het hoogste is dat je kunt bereiken, maar ook dat je er niet zonder kleerscheuren van afkomt: ‘zij dorst je tot je naakt bent.’ Dit alles doet de liefde met als hoger doel je te brengen tot kennis van wat er in het ‘verborgene van je hart’ is, waardoor je ‘een deel van ’s levens hart’ zult worden. Als je niet bereid bent jezelf op het spel te zetten, kun je maar beter warme kleren aantrekken en ‘de seizoenloze wereld’ ingaan, ‘waar je zult lachen, maar niet je volle lach, en wenen, maar niet al je tranen’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De Toekomst is het tijdelijke bij uitstek.

C.S. Lewis in Brieven uit de hel (1942, 1948, p. 81)

The Screwtape Letters uit 1942 is een van de bekendste boeken voor volwassenen van de Ierse schrijver C.S. Lewis (1898-1963). Het bevat 31 brieven van een van de medewerkers van de duivel (‘Onze Vader Beneden’), die een nieuwe medewerker van het diabolische bedrijf de fijne kneepjes van het bederven van zielen uitlegt. Zo legt deze ‘Schroefstrik’ (zoals hij in de Nederlandse vertaling heet) uit dat mensen weliswaar leven in de tijdelijkheid, maar dat de ‘Vijand’ (= God) de mens bestemd heeft voor de eeuwigheid. Daarom wil de Vijand dat mensen zich daarop richten, of op het heden, ‘het punt waar tijd en eeuwigheid elkaar raken’. Voor de medewerkers van de duivel is het daarom zaak mensen te verleiden in het verleden te leven, of beter nog: in de toekomst, want ‘van alle dingen lijkt de toekomst het minst op de eeuwigheid’. Alle driften van de mens gaan toch al die richting op, zodat denken aan de toekomst vele ondeugden – zoals angst, gierigheid, wellust en eerzucht – aanwakkert. Voor de mens is de toekomst onbekend en dus verliest hij zich in iets wat niet bestaat en daarmee door en door onbestendig is. Schroefstrik claimt dat de duivel ook achter alle ideologieën zit die de verwachtingen van mensen richten op de Toekomst.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De waarheid kan niet bewezen worden. De waarheid bewijst al het andere.

Leo Tolstoj in Mijn kleine evangelie (1883, 2002)

Er zijn meer pogingen gedaan om de essentie van de Bijbelse evangelies van Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes tot een geheel te vormen, maar er was de visie en het talent van de Russische schrijver Leo Tolstoj (1828-1910) voor nodig om daar in zekere mate in te slagen. Het begon ermee dat Tolstoj toen hij vijftig was zichzelf en alle wijzen in zijn omgeving vroeg wie hij was en waar de zin van zijn leven uit bestond. Hij kreeg alleen maar antwoorden die hem zeer deprimeerden: dat hij een toevallige verzameling deeltjes was en dat het leven geen zin had. Maar dan realiseert hij zich dat hij als kind, toen hij nog geloofde, wel wist wat de zin van het leven was, en dat de mensen om hem heen die nog wel geloven (‘de meerderheid van hen die niet door rijkdom werden verdorven’), een waarachtig leven leiden.

Bij het citaat verwijst Tolstoj naar Johannes 10:1-3, de gelijkenis van de goede herder. De schapen herkennen de goede herder aan het feit dat hij de schaapskooi ‘door de deur’ binnengaat, en niet als een rover ergens anders naar binnen klimt. Jezus vergelijkt zichzelf met de deur van de schaapskooi: ‘wanneer iemand door mij binnenkomt zal hij gered worden; hij zal in en uit lopen, en hij zal weidegrond vinden.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Maar Socrates, hoe zou Eros als een grote god erkend worden door hen die beweren dat hij zelfs geen god is?

Plato in Symposium (1980, vertaling X. de Win)

In de beroemde dialoog over de liefde zegt Socrates zijn ideeën over dit onderwerp te ontlenen aan Diotima. Zij vertelt hem dat zij – Socrates en Diotima – zelf degenen zijn die Eros niet als god zien. Goden zijn immers ‘gelukzalig en schoon’ en Eros juist niet, want die verlangt naar geluk en schoonheid. Nee, Eros is een demon en als zodanig heeft hij de rol van ‘tolk en overzetter’: hij brengt de offers en gebeden van de mensen naar de goden en de geboden en antwoorden van de goden naar de mensen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

In de Grote Antillen, een paar jaar na de ontdekking van Amerika, terwijl de Spanjaarden onderzoekscommissies stuurden om te bepalen of de inboorlingen wel een ziel hadden, waren de laatsten druk bezig met het verdrinken van blanke gevangenen om door langdurige observatie vast te stellen of hun lichaam al dan niet tot ontbinding zou overgaan.

Claude Lévi-Strauss in Race et histoire (1952)

De invloedrijke Franse denker Claude Lévi-Strauss (1908-2009) was al in de jaren veertig en vijftig nauw betrokken bij de pogingen van de UNESCO, de organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur van de VN, om een visie op ras en cultuur te ontwikkelen die recht zou doen aan ‘de verenigde naties’. Daarbij was hij een vurig pleitbezorger van de gelijkwaardigheid van culturen en hij heeft als zodanig mede aan de wieg gestaan van het ideaal van de bescherming van culturele diversiteit dat in 2001 officieel het beleid ging bepalen van de UNESCO. Voor Lévi-Strauss bestaat er geen hiërarchie van beschavingen, al maakt hij wel een onderscheid tussen culturen die wel of niet beschikken over echte, empirische wetenschap. Wat dat betreft geven de Spaanse veroveraars en de oorspronkelijke inwoners van het gebied waar Cuba, Jamaica, Haïti, de Dominicaanse Republiek en Puerto Rico liggen het goede voorbeeld. Voorwaar een ‘curieuze situatie waarin de twee partijen waar het om gaat een tragische weerspiegeling van elkaars houding te zien geven’.

 Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Krijgt een appelboom gewoon appels, of is de appelboom de creator, de schepper van appels?

Marinus Knoope in De creatiespiraal – natuurlijke weg van wens naar werkelijkheid (1998)

Selfmade managementgoeroe Marinus Knoope (1947) had een moeder die weinig consequent was in haar opvoeding, waardoor de kleine Marinus zich al jong gaat afvragen wanneer iets zijn eigen schuld of verantwoordelijkheid is en wanneer niet. Later realiseerde hij zich dat hij eigenlijk worstelde met het probleem van determinisme of vrije wil: ben je als mens voorbestemd tot het ondergaan van een bepaald lot of ben je vrij om je wensen te realiseren? Voor een tuinder lijkt het bij appelbomen duidelijk: die krijgen gewoon appels, punt uit. Maar, zegt Knoope, stel dat jij een appelboom bent, hoe kijk je er dan tegen aan: ‘Je hebt net een strenge winter overleefd en een lente achter de rug met een paar keer flinke nachtvorst. De zomer was zo nu en dan erg droog, maar aan het begin van de herfst heb je toch een paar schitterende appels hangen. Dan ben je toch trots op die prestatie. Je hebt er heel wat voor moeten doorstaan en voor moeten doen.’

Knoope denkt dat de vraag of je uiteindelijk vrij bent om van je leven te maken wat je wilt, misschien de verkeerde is: ‘Misschien ben je wel voorbestemd juist omdat je hier bent om je eigen wensen te realiseren.’ En hij waarschuwt: pas op met wat je wenst, het zou zomaar uit kunnen komen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Er is (…) een deugd die door nadenken tot ontwikkeling komt: dat is de nederigheid.

André Comte-Sponville in Kleine verhandeling over de grote deugden (1995, 2008)

Van nadenken over de deugden word je niet deugdzaam, denkt André Comte-Sponville (1952), in feite ben je juist de afstand aan het meten die je ervan scheidt. Als je nadenkt over hoe deugden werken, heb je het eigenlijk over onze tekortkomingen. In twee opzichten word je door na te denken wel deugdzamer. Intellectueel, omdat je beseft hoe rijk de filosofische traditie is, en moreel: omdat je niet onder het feit uit kunt, ‘dat we vrijwel alle deugden bijna altijd ontberen en dat we er toch niet in kunnen berusten dat ze ontbreken’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie anderen kent is wijs; wie zichzelf kent is verlicht. Wie anderen overwint is sterk; wie zichzelf overwint is machtig.

Laozi in Tao te tsjing (vertaling Carolus Verhulst, 1979)

Volgens de overlevering is deze klassieke (= tsjing) tekst over de weg (= Tao) van de deugd (= te) in de zesde eeuw voor Christus opgeschreven door Laozi (Laoa Tze of Lao-tse) (604-507 v.Chr.). Deze stichter van het taoïsme is daarmee een tijdgenoot van Confucius, van Gautama Siddharta (de Boeddha) en van de joodse profeten Jeremia, Ezechiël en Jesaja. Laozi zou zijn ideeën hebben opgeschreven op verzoek van een grensbeambte die hij ontmoette toen hij na een bestaan als staatsarchivaris met onbekend bestemming was vertrokken op een reis waarvan hij niet zou weerkeren. Overigens is het een leer-die-geen-leer-wil-zijn. De openingszin luidt: ‘Het Tao dat kan worden uitgesproken / is het eeuwige Tao niet.’

Op internet vind je een site (http://home.pages.at/onkellotus/TTK/_IndexTTK.html) met maar liefst 150 vertalingen van de Tao te tsjing, waarvan vijf in het Nederlands (en daar is de op de voorkant geciteerde nog niet eens bij). In deze vertalingen wordt vooral gevarieerd op slim, wijs en verlicht en op machtig, standvastig, krachtig en sterk. Een prozavertaling is die van Roel Houwink (1985): ‘Mensenkennis getuigt van schranderheid, zelfkennis getuigt van inzicht. Wie anderen overheerst, bezit macht; zelfbeheersing geeft blijk van innerlijke kracht.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie een ander vleit, lokt hem in de val.

Spreuken 29:5, Nieuwe Bijbelvertaling

De betekenis van deze Bijbelse spreuk kan in deze vertaling tweeledig zijn. In de eerste plaats kan het verwijzen naar de doelstelling van de vleier: hij wil iemand voor zijn eigen belang gebruiken en windt die met mooie woorden om zijn vinger. Het kan ook verwijzen naar de gevolgen voor de gevleide: wie de mooipraterij over zichzelf gelooft, wordt misleid over zijn ware (zondige) karakter en vervalt al snel tot slecht gedrag. In beide gevallen is het wijs om achterdochtig te zijn als iemand stroopsmeert.

In de NBG-versie werd dit vers als volgt vertaald: ‘Een man die zijn naaste vleit, spreidt een net uit voor zijn schreden.’ Ook in Engelse vertalingen is niet helemaal zeker voor wiens schreden het net wordt gespreid. Er lijkt dan ook een interpretatie mogelijk waarbij de vleier zelf in het net verstrikt raakt: wie anderen pluimstrijkt in de verwachting dat er complimenten worden teruggegeven, maakt zichzelf belachelijk en ergert zijn medemens.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

En eigenlijk is dat heel interessant, dat we het soft en naïef vinden klinken als iemand zegt dat de mens eigenlijk goed is. Zelfs wetenschappers, die beter zouden moeten weten, hebben die neiging.

Carsten de Dreu, geïnterviewd door Ellen de Bruin in ‘Blije bedrijven’, NRC Handelsblad, 8 november 2009

Hoewel de ‘meesters van het wantrouwen’ – zoals Paul Ricoeur Marx, Nietzsche en Freud noemde – al weer even dood zijn, is het nog steeds gebruikelijk dat menswetenschappers hun best doen om aan te tonen dat wij, gewone mensen, geen baas in eigen brein zijn. Nee, wij worden gestuurd door een agressieve overlevingsdrang, net als onze aapachtige voorvaderen, of door ander bot eigenbelang. De Dreu, hoogleraar arbeids- en organisatiepsychologie aan de UvA, geeft zelf een mooi voorbeeld van de hardnekkigheid waarmee wetenschappers uitgaan van het slechte in de mens. Op een congres in 2009 werd onderzoek gepresenteerd naar discriminatie. Volgens de moderne psychologie zijn mensen geneigd om de groep waarvan ze zelf deel uitmaken te bevoordelen ten opzichte van anderen. Maar nu was onderzocht of mensen vooral willen dat hun eigen groep het goed heeft, of vooral dat het de andere groep slecht gaat. Wat de onderzoekers ook hadden geprobeerd, steeds weer bleek dat het ingroup love was en geen outgroup hate. Toehoorders bleven maar zoeken naar een fout in de onderzoeksopzet, totdat De Dreu opmerkte dat ze dat niet zouden doen als de uitkomst omgekeerd was geweest. Kennelijk past haat beter in het moderne paradigma dan liefde.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als we naar de welvaart en omvangrijke bezittingen van anderen kijken, kunnen we veel genoegen ontlenen aan de gedachte dat wij niet worden geplaagd door dergelijke verlangens, en dat wij evenmin de slaaf zijn van de inspanningen en verplichtingen die nodig zijn om die wensen te vervullen.

Diogenes van Oinoanda (gebaseerd op de Engelse vertaling van Ken Mylot, www.epicurius.info)

Over de Griek Diogenes of Oinoanda (of Oenoanda), die leefde in de tweede eeuw te Lycië in het huidige Turkije, is niets bekend. Hij moet wel rijk genoeg zijn geweest om een ‘stoa’ (zuilengang) te bouwen en daarop de grootste (bekende) inscriptie van de Oudheid te maken. Diogenes had zelf veel gehad aan het praktiseren van de leer van Epicurus, en wilde deze op zijn oude dag overleveren ‘om degenen die na ons komen te helpen’.

Op de lange zijden van een rechthoekig plein stonden inscripties die samen 2,37 m hoog en 80 meter lang waren, en een samenvatting gaven van de filosofie van Epicurus, met nu en dan ook eigen commentaar. Van de oorspronkelijk 25.000 woorden is tot nu toe waarschijnlijk ongeveer een kwart gevonden. Hoe hoger de teksten stonden, hoe groter de letters waren. De bovenste tekstbanen gaan over de ouderdom, verder zijn er brieven en spreuken van Epicurus en Diogenes, en verhandelingen over onder andere ethiek en Plato. Op ooghoogte gaat het over de fysica, zodat de lezer tot een goed begrip van de natuur kon komen, de basis van de leer van Epicurus.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Mediteren doet pijn.

Janwillem van de Wetering in De lege spiegel. Ervaringen in een Japans Zen klooster (1971)

Schrijver Janwillem Lincoln van de Wetering (1931-2008) werd behalve met zijn detectiveromans rond Grijpstra & De Gier, ook bekend vanwege de zeer nuchter-Hollandse beschrijving van zijn ervaringen met het zenboeddhisme. Hij beschrijft zijn eerste meditatie: ‘Na een paar minuten begonnen de eerste pijntjes. Mijn dijen bestonden uit trillende vioolsnaren. De zijkanten van mijn voeten werden stukjes brandend hout, mijn rug, moeizaam rechtop gehouden, scheen te knarsen en te trillen.’ De pijn van de meditatie zit niet alleen in de stijfheid van de ledematen, maar ook in de tegennatuurlijke onbeweeglijkheid, de angst voor de stilte, de onderworpenheid aan het regime van het klooster, de ergernis door alles wat afleidt. Daar komt nog bij dat de zenschool waar Van de Wetering zich meldt, een monnik laat rondlopen die iedereen die in slaap dreigt te sukkelen met een ferme klap wakker houdt.

Uiteindelijk bracht het de schrijver toch tot een behoorlijke onthechte houding ten opzichte van zijn door ziekte aangekondigde dood. Zijn goede vriend Leo Vroman dichtte na zijn overlijden:

‘nu je nog maar een beetje

dood bent vraag ik mij levend af:

Ben je al tevreden? Weet je

nu meer dan je eergisteren wist?

(…)

Beste Janwillem,

Wat kunnen wij, de andere mensen,

die van boven de grond,

elkaar dan het beste wensen?

Sterf gezond?’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

We gaan het natuurlijk niet over liefde hebben.

Johan Schaberg in NRC Handelsblad, 10 oktober 2009

Ondernemer en investeerder Johan Schaberg (1940) schrijft een column in het economiekatern van NRC Handelsblad en daarom klopt de uitspraak: in een zakelijke omgeving geldt liefde als een emotie die je op zijn best reserveert voor thuis (waar je vanzelfsprekend zelden bent). Maar een bezoek aan Wagners Rheingold brengt Schaberg aan het twijfelen. Wotan steelt ‘de ring van de nevelingen’, die de drager almachtig maakt, van Alberich. Deze heeft voor het verkrijgen van het ‘Rijngoud’ waarvan de ring gemaakt is, de liefde moeten opgeven. Volgens Schaberg kan het best eens zijn dat niet (alleen) hebzucht aan de basis lag van de grote financiële crisis van 2008-2009, maar ook liefdeloosheid. Want liefde is niet altijd een ‘emotie’ geweest; het was ooit een belangrijke deugd, naast moed, rechtvaardigheid, wijsheid, gematigdheid, geloof en hoop. Als je dit leest, hoor je als het ware de lach door de boardrooms bulderen. Maar misschien moeten we het in een zakelijke omgeving juist wel over liefde hebben, vindt Schaberg. Want tegen de hebzucht van een ander ben je machteloos, maar de liefde als deugd kun je beoefenen. Geen bankier of topbestuurder heeft zijn lot verbonden aan dat van zijn bedrijf. Maar vraag vandaag ‘eens aan baas, collega of medewerker: “Vertel eens, hou jij eigenlijk van dit bedrijf, en waar is dat aan te merken?” Of vraag het eerst aan uzelf.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ecologie is niet de wetenschap van de natuur, maar het argumenteren, de logos, over hoe we samen willen leven op leefbare plaatsen.

Bruno Latour in ‘Coming out as a philosopher’ (rede bij de aanvaarding van de derde Siegfried Unseld Prijs, Frankfurt, 28 september 2008)

Hoewel hij bekend stond als (wetenschaps)socioloog, bleek Bruno Latour (1947) al heel lang stiekem een filosoof te zijn. Zijn studieobject – de moderne wetenschap – bleek alleen te begrijpen als je je ook verdiepte in de ‘achterliggende’ zijnsleer van wetenschappers. Een van de dingen die hij probeert te doorbreken is het desastreuze onderscheid tussen natuur en cultuur of maatschappij. Hij spreekt liever van ‘naturen-culturen’, waarin alles met alles samenhangt en geen van beide tot de ander te herleiden is. Juist de toestand van ons milieu maakt het noodzakelijk dat we niet langer de natuur overlaten aan de wetenschappers, de samenleving aan de sociologen en het onderscheid aan de wetenschapsfilosofen. Misschien is Europa wel de plek bij uitstek om te praten over ‘samen leven op leefbare plaatsen’, nu dat werelddeel niet langer denkt dat het voor de rest van de wereld kan bepalen wat ‘universeel’ is. ‘Momenten van zwakheid zijn een goede gelegenheid om eindelijk te bepalen waar we het innigst aan vast willen houden. Dat maakt de globalisering zo interessant: aan de onderhandelingstafel zijn de voormalige moderne denkers misschien eindelijk in staat om te zeggen waar het hun al die tijd om ging. Uiteindelijk gaat het erom voor welke waarden je bereid bent te sterven.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het Universum is immens groot.

A.N. Whitehead in Essays in science and philosophy (1947)

Dat het Universum immens groot is, zegt de Britse filosoof en wiskundige Alfred North Whitehead (1861-1947) twee keer. Na de eerste keer spreekt hij zijn verbazing uit over het ‘zelfvoldane dogmatisme’ waarmee de mensheid in ieder tijdperk van haar geschiedenis weer meent dat de eigen manieren om kennis te vergaren afdoende zijn om alles te weten te komen. Sceptici en gelovigen zijn daarin precies hetzelfde. Whitehead vindt dat in onze moderne tijd de wetenschappers en de sceptici de toonaangevende dogmatici zijn. Je mag van hen wel kleine stapjes zetten op detailniveau, maar fundamentele nieuwe ideeën zijn verboden. ‘Dit dogmatische, gezonde verstand betekent het einde van ieder filosofisch avontuur. Het Universum is immens groot.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Op het moment dat je naar de zin en de waarde van het leven vraagt, ben je ziek.

Sigmund Freud op 13 augustus 1937, in een brief aan prinses Marie Bonaparte (Letters of Sigmund Freud, ed. Ernst L. Freud, 1960)

Het zijn uitspraken als deze waardoor je Sigmund Freud (1856-1939) best ‘de denker van de desillusie’ (Luc Ferry) kunt noemen. Zin noch waarde van het leven bestaan objectief, en door er over na te denken, verraad je slechts dat je onbevredigd libido over hebt. Door een of ander ‘gistingsproces’ leidt dat tot verdriet en neerslachtigheid. Freud erkent dat zijn verklaringen op dit punt ‘zeker niet geweldig’ zijn. Dat komt misschien wel omdat hij te ‘pessimistisch’ is, denkt hij zelf. Waarom zou dat eigenlijk niet ook pathologisch kunnen zijn? Waarom zou de behoefte om de illusies van anderen door te prikken, niet een neurotische stoornis zijn? Maar ach, door dat te suggereren ga je deel uitmaken van het vicieuze systeem van wederzijdse verdachtmakingen dat de motor van de psychoanalytische beweging is.

Intussen meldt Freud aan Marie Bonaparte dat er in dit verband een ‘gewaagde en geslaagde’ Amerikaanse reclameslogan door zijn hoofd blijft spoken: ‘Why live, if you can be buried for ten dollars?’ (Waarom leven als je voor tien dollar begraven kunt worden?)

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik ben nooit minder ledig dan in ledigheid, en nooit minder alleen dan in de eenzaamheid.

Scipio Africanus maior, zoals geciteerd door Cato volgens Cicero (De officiis III 1:1)

Cicero vindt dat deze uitspraak getuigt van een bewonderenswaardige houding, want het laat zien dat deze grote, wijze man (Scipio was een militair genie en politicus) zelfs in zijn vrije tijd bezig was met de publieke zaak en dat hij goed gezelschap was voor zichzelf. Cicero probeert hier een voorbeeld aan te nemen, want hij is verbannen uit de politiek en brengt noodgedwongen veel tijd alleen door op het platteland. Scipio’s grootheid blijkt eruit dat de twee toestanden die bij anderen leiden tot luiheid, eenzaamheid en ledigheid, voor hem alleen maar een stimulans zijn.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Men kan zeer wel verdedigen dat het schriele, zuinige, verzuurde, bekrompen calvinisme, zoals ik dat aan den lijve heb mogen ervaren, eerder bij Seneca vandaan komt dan uit het Woord.

Maarten ’t Hart in ‘Calvijn haalde zijn benepen zuinigheid niet uit de Bijbel’, NRC Handelsblad, 10 juli 2009

Erasmus, die een uitgave van het werk van Seneca bezorgde, had al opgemerkt dat Seneca op een christelijke manier schrijft. Erasmus had andere humanisten opgeroepen om zijn werk te verbeteren en het was de jonge, van huis uit rooms-katholieke humanist ‘Jehan Cauvin’ die zo stoutmoedig was om daaraan gehoor te geven. Hij publiceerde een commentaar op De clementia (Over de mildheid, barmhartigheid) van de Romeinse wijsgeer. Volgens Maarten ’t Hart werd Calvijn door Seneca geïnspireerd tot zijn strijd tegen ‘elke vorm van genieten, elke uiting van levensvreugde, alle tekenen van wuftheid, pronkzucht, pracht en praal’. Seneca was tegen dansen en muziek, waarschuwde voor het gevaar van verliefdheid en omarmde deugden als zuinigheid, tevredenheid met het eigen lot, passieloosheid, enzovoort. Alleen de ‘walgelijke’ predestinatieleer – de overtuiging dat iedereen al is voorbeschikt voor zaligheid of niet, los van zijn daden en deugden – ontleende Calvijn niet aan Seneca. ‘Die heeft de afknijper uit Genève zelf bedacht (ze is namelijk totaal on-Bijbels).’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Dat leven is … de berg van hen die filosoferen.

Petrarca in Het leven in eenzaamheid (vertaling Chris Tazelaar, 1993)

De Italiaanse ‘vader van het humanisme’, Petrarca (1304-1374), schrijft lyrisch over de eenzaamheid die alles vormgeeft. Leven in eenzaamheid is ‘de ring van de worstelaars, de arena van de renners, het veld van de vechters, de triomfboog der triomferenden, de bibliotheek der lezenden, de cel van hen die mediteren, de binnenkamer van hen die bidden…’ Voor Petrarca is het leven in eenzaamheid het enige ware leven, terwijl de andere vormen van leven eigenlijk niet meer dan de dood zijn, zoals Cicero het zegt en Augustinus het hem eerder na zei.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als alles relatief is, is de zin ‘alles is relatief’ ook relatief, en dan kan je ’m evengoed niet uitspreken. Je met onzin bezighouden heeft geen zin.

Etienne Vermeersch in Humo, 31 mei 2005

De Vlaamse filosoof en ethicus Etienne Vermeersch (1934) verdedigt zich hier op een bekende wijze tegen het relativisme. Het relativisme zaagt immers de tak door waarop ze zelf gezeten is, zoals Bruno Latour het uitdrukt. Met de stelling ‘alles is relatief’ doet de relativist een beroep op een of ander criterium voor de waarheid van die stelling. En dat criterium moet zelf dus wel absoluut zijn. Kortom: hij spreekt zichzelf tegen, en dat mag niet.

Maar wie heeft er eigenlijk gezegd dat ‘alles relatief is’? En in welke context gebeurde dat? Je kunt je heel wel voorstellen dat de relativist in gesprek was met een absolutist. De zin ‘alles is relatief’ zou dan relatief zijn ten opzichte van het gesprek waarin de relativist beweerde dat er geen universele en tijdloze criteria voor de waarheid van uitspraken bestaan, en de absolutist dat die er wel zijn. Misschien maakten beiden zich wel oprechte zorgen over de geestelijke gezondheid van de ander. De relativist was bang dat de absolutist zich door zijn illusies de wet liet voorschrijven. De absolutist was bang dat de relativist straks met tak en al naar beneden zou vallen. Zo lang zij nog de inzet hadden om elkaar te helpen wijzer te worden, was het wellicht niet zinloos dat zij zich met die onzin bezighielden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Denkers

Thema's