Gedachten

Ik ben nooit minder ledig dan in ledigheid, en nooit minder alleen dan in de eenzaamheid.

Scipio Africanus maior, zoals geciteerd door Cato volgens Cicero (De officiis III 1:1)

Cicero vindt dat deze uitspraak getuigt van een bewonderenswaardige houding, want het laat zien dat deze grote, wijze man (Scipio was een militair genie en politicus) zelfs in zijn vrije tijd bezig was met de publieke zaak en dat hij goed gezelschap was voor zichzelf. Cicero probeert hier een voorbeeld aan te nemen, want hij is verbannen uit de politiek en brengt noodgedwongen veel tijd alleen door op het platteland. Scipio’s grootheid blijkt eruit dat de twee toestanden die bij anderen leiden tot luiheid, eenzaamheid en ledigheid, voor hem alleen maar een stimulans zijn.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Men kan zeer wel verdedigen dat het schriele, zuinige, verzuurde, bekrompen calvinisme, zoals ik dat aan den lijve heb mogen ervaren, eerder bij Seneca vandaan komt dan uit het Woord.

Maarten ’t Hart in ‘Calvijn haalde zijn benepen zuinigheid niet uit de Bijbel’, NRC Handelsblad, 10 juli 2009

Erasmus, die een uitgave van het werk van Seneca bezorgde, had al opgemerkt dat Seneca op een christelijke manier schrijft. Erasmus had andere humanisten opgeroepen om zijn werk te verbeteren en het was de jonge, van huis uit rooms-katholieke humanist ‘Jehan Cauvin’ die zo stoutmoedig was om daaraan gehoor te geven. Hij publiceerde een commentaar op De clementia (Over de mildheid, barmhartigheid) van de Romeinse wijsgeer. Volgens Maarten ’t Hart werd Calvijn door Seneca geïnspireerd tot zijn strijd tegen ‘elke vorm van genieten, elke uiting van levensvreugde, alle tekenen van wuftheid, pronkzucht, pracht en praal’. Seneca was tegen dansen en muziek, waarschuwde voor het gevaar van verliefdheid en omarmde deugden als zuinigheid, tevredenheid met het eigen lot, passieloosheid, enzovoort. Alleen de ‘walgelijke’ predestinatieleer – de overtuiging dat iedereen al is voorbeschikt voor zaligheid of niet, los van zijn daden en deugden – ontleende Calvijn niet aan Seneca. ‘Die heeft de afknijper uit Genève zelf bedacht (ze is namelijk totaal on-Bijbels).’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Dat leven is … de berg van hen die filosoferen.

Petrarca in Het leven in eenzaamheid (vertaling Chris Tazelaar, 1993)

De Italiaanse ‘vader van het humanisme’, Petrarca (1304-1374), schrijft lyrisch over de eenzaamheid die alles vormgeeft. Leven in eenzaamheid is ‘de ring van de worstelaars, de arena van de renners, het veld van de vechters, de triomfboog der triomferenden, de bibliotheek der lezenden, de cel van hen die mediteren, de binnenkamer van hen die bidden…’ Voor Petrarca is het leven in eenzaamheid het enige ware leven, terwijl de andere vormen van leven eigenlijk niet meer dan de dood zijn, zoals Cicero het zegt en Augustinus het hem eerder na zei.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als alles relatief is, is de zin ‘alles is relatief’ ook relatief, en dan kan je ’m evengoed niet uitspreken. Je met onzin bezighouden heeft geen zin.

Etienne Vermeersch in Humo, 31 mei 2005

De Vlaamse filosoof en ethicus Etienne Vermeersch (1934) verdedigt zich hier op een bekende wijze tegen het relativisme. Het relativisme zaagt immers de tak door waarop ze zelf gezeten is, zoals Bruno Latour het uitdrukt. Met de stelling ‘alles is relatief’ doet de relativist een beroep op een of ander criterium voor de waarheid van die stelling. En dat criterium moet zelf dus wel absoluut zijn. Kortom: hij spreekt zichzelf tegen, en dat mag niet.

Maar wie heeft er eigenlijk gezegd dat ‘alles relatief is’? En in welke context gebeurde dat? Je kunt je heel wel voorstellen dat de relativist in gesprek was met een absolutist. De zin ‘alles is relatief’ zou dan relatief zijn ten opzichte van het gesprek waarin de relativist beweerde dat er geen universele en tijdloze criteria voor de waarheid van uitspraken bestaan, en de absolutist dat die er wel zijn. Misschien maakten beiden zich wel oprechte zorgen over de geestelijke gezondheid van de ander. De relativist was bang dat de absolutist zich door zijn illusies de wet liet voorschrijven. De absolutist was bang dat de relativist straks met tak en al naar beneden zou vallen. Zo lang zij nog de inzet hadden om elkaar te helpen wijzer te worden, was het wellicht niet zinloos dat zij zich met die onzin bezighielden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Volwassenheid van geest is het kunnen verdragen van onzekerheid.

?

Op zaterdag 30 mei 2009 schreef Rob Wijnberg een column in NRC Weekblad met als moraal het aforisme hierboven. Een mooie uitspraak, die daarmee vergeven was voor deze plek, maar wellicht later nog eens van pas zou komen, bijvoorbeeld als motto voor een kritisch boek over de risicomaatschappij. Je moet dan als blogger nog wel even een rechtstreekse bron vinden. Met de Nederlandse versie worden geen treffers gevonden op internet.
Wijnberg schreef het toe aan de Chinese wijsgeer Confucius (551-479 v.Chr.). Dus wordt het zoeken voortgezet in het Engels. Op enkele sites die gewijd zijn aan quotes (meestal zonder bronvermelding), krijg je dan inderdaad: ‘Maturity of mind is capacity to endure uncertainty’, met daarbij de naam van Confucius. Dat lijkt echter een beetje te veel op Engels met een Chinees accent. Als je vervolgens zoekt op ‘Maturity of mind is the capacity to endure uncertainty’, krijg je plotseling veel meer treffers, maar wordt het citaat toegeschreven aan ene John (H.) Finley. Wikipedia kent er maar één: een Amerikaanse universitair bestuurder (1863-1940). Diens zoon, een classicus van Harvard, is ook een kandidaat. Maar voorlopig moeten we zien te leven met het feit dat we niet goed weten wie hij is, en of hij wel de auteur is van de pakkende uitspraak over wat het is om volwassen van geest te zijn.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ut mens construatur, non ut Deus instruatur. [niet om God te instrueren, maar om onze geest te construeren]

Augustinus in Epistola CXL, caput XXIX, 69

Aan het begin van de vijfde eeuw formuleert kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) in een brief een belangrijk principe van het gebed: bidden is niet bedoeld om God opdrachten geven, maar om iets van jezelf te maken. Kierkegaard zou later zeggen dat het bidden God niet verandert, maar degene die bidt. Moderne atheïsten en agnosten zullen hier wellicht van opkijken, want zij menen te weten dat christenen met name bidden met in hun hoofd een verlanglijstje. Natuurlijk heeft bidden meerdere functies, zoals danken, loven, communiceren, mediteren, concentreren. Maar het Hebreeuwse woord voor bidden betekent ook iets wederkerigs: jezelf beoordelen, reflecteren op jezelf. En al die functies staan ten dienste van de opdracht van de christen om de ene God te dienen en hun naast te lief te hebben als zichzelf. Voor beide hebben de meeste mensen wel wat constructiewerkzaamheden nodig. Of je wordt scepticus en je bent jezelf genoeg.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Een haastige man moet niet op de trage ezel van de filosofie rijden.

Erik Oger in ‘Snelheid leidt tot stilstand’, een interview met Peter Henk Steenhuis in Trouw, 3 februari 2009

In zijn boek Nachtoog: Schuine wegen van de filosofie (2009) houdt de Vlaamse filosoof Erik Oger onder andere een pleidooi voor de deugd van de traagheid. Wij westerlingen zitten permanent op de snelweg en er moet een file aan te pas komen om ons te dwingen weer stil te staan bij waar we zijn. Andere manieren om de deugd van de traagheid te beoefenen zijn volgens Oger onder meer fotografie, filosofie (maar dan zonder journalistieke deadline), poëzie of de rituelen van de religie.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De kunst is geen regeringszaak, in zooverre de regering geen oordeel, noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst.

Johan Rudolf Thorbecke (1862)

De liberale politicus Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872) geldt als de grondlegger van de parlementaire democratie. Zijn uitspraak over de verhouding tussen staat en kunst wordt nog vaak aangehaald als de overheid dreigt om een staatsprijs niet uit te reiken, of zich afvraagt of sommige zogenaamd artistieke onfatsoenlijkheden nog wel maatschappelijk verantwoord zijn. Overigens wordt de uitspraak ook wel door populistische politici gebruikt om te pleiten voor afschaffing van alle culturele subsidies.

Volgens filosofe en schrijfster Marjolein Februari (de Volkskrant, 20 juni 2009) is de uitspraak van Thorbecke echter niet zozeer een bewering over de mores van de staat, maar meer over de kunst. Volgens haar verdedigt Thorbecke in feite de negentiende-eeuwse opvatting dat kunst in de eerste plaats een uiting is van individuele eigenheid en oorspronkelijkheid. Vóór de achttiende eeuw was de stijl nog collectief bezit (denk bijvoorbeeld aan de ‘scholen’ in de schilderkunst en de anonieme literaire werken), na de Franse Revolutie werd het steeds meer de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie (Willem Kloos). En omdat de regering daar ‘geen oordeel, noch eenig gezag’ over heeft, dáárom is kunst geen regeringszaak. Februari vraagt zich af of deze ‘romantische kunstopvatting’ de verhouding tussen overheid en kunst wel moet blijven bepalen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is bekend dat er bekende bekendheden zijn: er zijn dingen waarvan bekend is dat ze bekend zijn. Het is ook bekend dat er bekende onbekendheden zijn, dat wil zeggen dat bekend is dat er dingen zijn die niet bekend zijn. Maar er zijn ook onbekende onbekendheden – de zaken waarvan niet bekend is dat ze onbekend zijn.

Donald Rumsfeld, 12 februari 2002

Deze inmiddels beruchte verklaring werd afgelegd door de toenmalige Amerikaanse minister van Defensie tijdens een persconferentie over de situatie in Afghanistan na de inval door de Verenigde Staten. Destijds werden deze zinnen gezien als een arrogante poging lastige vragen te ontwijken, maar sindsdien zijn er ook commentaren geweest waarin de woorden van Rumsfeld worden geduid als poëzie (found poetry) of als de uitdrukking van een diepzinnige filosofische waarheid. Rumsfeld weet in ieder geval wel dat ‘als je naar de hele geschiedenis van de VS kijkt en van andere vrije landen’, dat dan blijkt dat de laatste – de onbekende onbekendheden – ‘vaak de lastigste zijn’.

De Australische econoom en blogger John Quiggin was een van de verdedigers van Rumsfeld. Hij concludeerde dat de minister eigenlijk heel goed duidelijk had gemaakt dat je voorzichtig moet zijn met het beginnen van een oorlog. Het is de vraag of dat de bedoeling van havik Rumsfeld was.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Anbidden is geleuvn met de moond vool taan.

Anne van der Meiden tijdens Twentse Deenst, 3 januari 2010 in de Stifstkerk te Weerselo

Zo eindigde de preek van Anne van der Meiden (1929) tijdens de dienst waarin werd herdacht dat hij vijftig jaar eerder voor het eerst was voorgegaan in het Twents. Maar hij gebruikt de Nederlandse vertaling ervan ook als slotzin van een betoog waarin hij zich keert tegen het voorstel om de synode van de protestants-christelijke kerk te laten debatteren over de vraag of God al dan niet bestaat. ‘Alsof je daarover vergadert!’ Van der Meiden hoopte dat ‘ook als God niet bestaat’ Hij die discussie zou verhinderen.

Overigens meent de theoloog en voormalig hoogleraar public relations wel dat God bestaat, maar ‘op een of andere manier, in teksten die mensen schreven, in gebeden, in schilderijen en muziek, maar het hoe blijft schimmig. Zoals een oud-collega in de communicatiewetenschap het eens formuleerde: sommige soorten van communicatie (ook binnen het geloof) over sommige soorten onderwerpen hebben bij sommige mensen op sommige soorten ogenblikken sommige effecten – maar welke weten we niet. En zo laten we het maar. Anders hebben we niets meer om te aanbidden. En aanbidden is geloven met de mond vol tanden.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De HEER heeft mij vóór al het andere verworven / toen hij zijn scheppingswerk begon, schiep hij eerst mij.

Spreuken 8:22 (Nieuwe Bijbelvertaling)

Wie is hier aan het woord? Degene die door filosofen wordt begeerd: Wijsheid. Volgens kerkhistorica en theologe Annine van der Meer gaat het hier om de godin Sophia. Volgens haar zijn er zelfs Aramese vertalingen uit het Hebreeuws van Bijbelboek Genesis waaruit blijkt dat de redacteur pas in de zesde eeuw het woord ‘wijsheid’ heeft vervangen door ‘begin’. Eigenlijk luidt de eerste zin van het heilige boek van de christenen: ‘Samen met Wijsheid/Sophia schiep God de hemel en de aarde.’ Vandaar dat Van der Meer de ‘Academie PanSophia, kenniscentrum matriarchaat en eenheidsbewustzijn’ heeft gesticht.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hij, die handelend zichzelf naar het resultaat beoordeelt, komt er nooit toe iets te beginnen.

Søren Kierkegaard in Vrees en beven (1843)

Zelf dacht Kierkegaard (in zijn dagboek in 1849) dat alleen Vrees en beven al genoeg zou zijn om zijn naam als schrijver onsterfelijk te maken. Hij belooft de lezer dat deze zal huiveren om de verschrikkelijke hartstocht die hij in het boek aantreft.
In dit boek bespreekt Johannes de silentio (Johannes van(uit) de stilte, een van de pseudoniemen van Kierkegaard) het offer van Isaak door Abraham (Genesis 22). Dit verhaal wordt niet alleen gedeeld door de drie grote monotheïstische godsdiensten (het Offerfeest in de islam herdenkt ‘de profeet Ibrahim’), maar is ook voor veel filosofen aanleiding geweest voor reflectie, waaronder Kant en Derrida. Kierkegaard heeft het niet alleen over ‘de held van het geloof’, maar ook over de tragische held die moet handelen terwijl hij weet dat dat niet van tevoren te verantwoorden is: ‘En al mag het resultaat ook de hele wereld verblijden, den held baat dit niets; want het resultaat komt hij eerst te weten, als het geheel voorbij is, en niet daardoor werd hij held, maar hij werd het daardoor, dat hij begon.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Respondeo etsi mutabor. (Ik antwoord, al verander ik daardoor.)

Eugen Rosenstock-Huessy in Out of Revolution: Autobiography of Western Man (1938)

Geboren als Eugen Rosenstock (1888-1973) voegde de Duitse filosoof, jurist en socioloog na zijn huwelijk met Margaretha Huessy haar naam toe aan de zijne. Rosenstock-Huessy was zowel een actief schrijver als een betrokken maatschappelijk hervormer. Hij kwam uit een joods gezin, maar sloot zich op jonge leeftijd aan bij de protestants-christelijke kerk. Dat neemt niet weg dat zijn werk beïnvloed is door zijn intensieve contacten met joodse denkers als Rosenzweig en Buber.
In het betreffende werk, dat verscheen nadat hij in 1933 naar Amerika was geëmigreerd, spreekt hij in het hoofdstuk ‘Afscheid van Descartes’ over de eenzijdigheid van diens ‘cogito ergo sum’ (ik denk, dus ik besta). Volgens Rosenstock-Huessy is zijn generatie, die de (Eerste) Wereldoorlog heeft meegemaakt, niet meer geïnteresseerd in de openbaarwording van de ware God of de ware aard van de natuur, maar meer in het overleven van een ware menselijke samenleving. Tegenover het cogito stelt hij de dialogische inzet, waarbij de waarheid ‘vitaal’ is en sociaal moet worden gerepresenteerd: respondeo etsi mutabor – ik antwoord, al verander ik daardoor.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zoals de pupil en het gezichtsvermogen samen het oog zijn, zo zijn de ziel en het lichaam samen het levende wezen.

Aristoteles in De anima (Over de ziel)

Als nuchtere analyticus beschouwt Aristoteles (384-322 v.Chr.) de ziel in eerste instantie als alles wat niet zuiver lichamelijk is. Daaronder vallen alle activiteiten die door levende wezens worden verricht, bijvoorbeeld het zich voeden. Aangezien planten en dieren dat ook doen, hebben zij dus in dit opzicht ook een ziel. De ziel is voor Aristoteles iets anders dan het huidige beeld van een soort aparte substantie, die in eerste instantie in een lichaam ‘woont’, maar daar niet noodzakelijk mee verbonden is. Voor hem is de aanwezigheid van (een bepaalde soort) ziel de ‘vorm’ (of de essentie) van een lichaam: dat wat een levend wezen tot een levend wezen (van een bepaalde soort) maakt. Zoals in het citaat: pas met het gezichtsvermogen wordt het lichamelijke oog iets wat kan zien.
Er is één uitzondering op deze eenheid van lichaam en ziel: de activiteit van het denken is volgens Aristoteles mogelijk zonder lichamelijk orgaan, en het denken bestaat daarom (ook) zonder het lichaam. En omdat het losstaat van het lichaam, deelt het ook niet in de sterfelijkheid daarvan.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als je je in een gevaarlijke situatie bevindt moet je nooit iets verwachten. Wat als er dit gebeurt? Wat als er dat gebeurt? Er is nog niets begonnen en je bent je al helemaal aan het voorbereiden – voor niets! Je moet een rustige geest hebben. Verwachtin

Andrew Lum in Diary of the Way. Three Paths to Enlightenment (red. Ira Lerner, 1976)

Tai-chimeester Andrew Lum wordt geciteerd in het boek waarin Robert Pater deze en vele andere inzichten uit de martial arts samenbrengt om managers te ondersteunen bij de strijd op de markt (Leading from within, 1999). Om angst te overwinnen moet je je oefenen in het beheersen van je eigen houding tot de dingen. Door deze zelfbeheersing kun je de basis leggen voor een ‘moedige geest’. Nu is moed volgens veel filosofen een van de belangrijkste deugden, maar de moderne westerse mens heeft die in hele andere situaties nodig dan in de oudheid. Voor de oude meesters van de filosofie en die van de vechtkunst was de eerste en belangrijkste stap bij het ontwikkelen van de deugd van de moed het overwinnen van de angst voor de dood. Volgens Pater gaat het bij deze deugd tegenwoordig om de moed om te falen, de moed om ‘onzichtbaar’ te zijn (en niet de hele tijd bezig te zijn met je imago of erkenning), de moed om ‘het weg te geven’ (te delegeren) en de moed om te scheppen (en niet bang te zijn om buiten te worden gesloten of om belachelijk gevonden te worden).

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

‘Wat heeft het voor zin om van rechtvaardigheid te spreken, als je niets doet om het te verwerkelijken?’ / Lucien kijkt Jean met een soort wanhoop aan. / ‘Waarom zeg je dat? Wil je dat ik in wanhoop sterf?’ / ‘Nee, nee, Lucien (…). Begrijp je dan niet d

Jean-Paul Sartre in Tussen de raderen (1948)

De oorspronkelijke titel van dit nooit verfilmde scenario van Sartre (1905-1980) luidt L’engrenage (het raderwerk). Het thema van het verhaal komen we vaker tegen bij Sartre, bijvoorbeeld in het toneelstuk Vuile handen (uit hetzelfde jaar).
Twee gewezen vrienden discussiëren over de keuzes die zij hebben gemaakt in het leven. Jean werd na de door hen beiden bewerkstelligde revolutie de nieuwe leider, Lucien bleef de kritische journalist. De laatste is uiteindelijk door de eerste gevangengezet.
Aan het slot vergeven beiden elkaar. ‘Was het verkeerd om schone handen te willen houden’, vraagt Lucien. En Jean antwoordt dat mannen als Lucien ook nodig zijn. Lucien zegt op zijn beurt dat Jean heeft gedaan wat hij kon en ‘spreekt’ hem ‘vrij’. In de laatste scène draaien de raderen verder. Jean is afgezet en heeft de doodstraf gekregen. De nieuwe revolutionair François neemt zijn plaats in. Net als bij Jean verschijnt bij hem een afgezant van het oppermachtige buurland. Ook François wordt bedreigd met een militaire inval als hij zijn plannen om de ‘petroleumindustrie’ te nationaliseren zal doorzetten. En ook hij maakt vuile handen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

God, geef mij de kalmte om te aanvaarden wat ik niet kan veranderen, de moed om te veranderen wat ik kan veranderen en de wijsheid om het verschil tussen beide te zien.

Reinhold Niebuhr? (1943?)

Het zogenoemde ‘sereniteitsgebed’ is vooral beroemd geworden omdat het door de Anonieme Alcoholisten is geadopteerd als een soort samenvatting van de diepste wens van hun leden. Lange tijd werd het citaat toegeschreven aan de Amerikaanse, protestantse theoloog Reinhold Niebuhr (1892-1971), al zijn er volgens sommigen varianten van het idee te vinden bij Franciscus van Assisi en Aristoteles. De dochter van Niebuhr, Elisabeth Sifton, schreef in 2003 een boek over het gebed, waarin ze het dateert in een preek van haar vader uit het jaar 1943.
De samensteller van The Yale book of quotations, Fred R. Shapiro, heeft echter citaten gevonden in krantenartikelen uit de jaren dertig van de twintigste eeuw, die sterk lijken op het gebed, zonder dat daarin wordt verwezen naar Niebuhr. Overigens was de laatste ook enigszins bescheiden als het ging om zijn auteurschap: ‘Het kan natuurlijk al jaren of eeuwen hebben rondgespookt, maar ik denk toch echt dat ik het heb geschreven.’ Het kan zijn dat Niebuhr zonder dat zich te herinneren al in eerdere preken iets dergelijks had gezegd, en dat hij ook al in de kranten in de jaren dertig wordt geciteerd. Shapiro vindt het dan wel gek, gezien de beroemdheid die hij toen was, dat zijn naam er niet bij werd genoemd.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De gewoonte om goed begrepen principes actief te gebruiken is het uiteindelijke bezit van wijsheid.

Alfred North Whitehead in ‘The rhythmic claims of freedom and discipline’ (Uit: The aims of education and other essays (1929))

In het inleidende essay uit de genoemde bundel geeft de Brits-Amerikaanse filosoof, natuurkundige en wiskundige Alfred North Whitehead (1861-1947) een definitie van ‘education’ (wat hier zowel scholing als ontwikkeling of vorming betekent): ‘Vorming is het verwerven van de kunst om kennis te gebruiken.’ Whiteheads nadruk op de noodzakelijke verbinding tussen opleiding en praktijk doet modern aan. Hij formuleerde deze ideeën in een tijd waarin veel onderwijstheorieën nog uitsluitend spraken over mentale oefening. Voor Whitehead is de geest echter geen ‘gereedschap’ dat moet worden ‘geslepen’, of een soort opslagplaats voor losse ideeën. Voor hem vormt de geest met het lichaam een organische eenheid, die in voortdurende relatie staat tot de levende omgeving. Daarom is vorming of scholing een ritmisch proces van wederzijdse groei tussen leerling en de inhoud van het onderwerp. ‘In het paradijs zag Adam de dieren voordat hij ze een naam gaf; in het traditionele schoolsysteem gaven de kinderen de dieren namen, voordat ze die ooit hadden gezien’ (Science and the modern world, 1925).

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De kardinale deugden: prudentia (voorzichtigheid, wijsheid), iustitia (rechtvaardigheid, rechtschapenheid), fortitudo (moed, kracht), temperantia (gematigdheid).

Ambrosius van Milaan in De officiis ministrorum (Over de plichten van de clerus)

Ambrosius (339-397) werd geboren in Trier en studeerde in Rome wetenschappen en retorica. Keizer Valentinianus II stelde hem aan als gouverneur voor de Noord-Italiaanse provincies, met als zetel Milaan. In die functie werd hij gevraagd te bemiddelen bij een kerkelijk conflict rond de benoeming van een nieuwe bisschop en daarbij maakte hij zo veel indruk dat men hem zelf bisschop maakte. Daarvoor moest hij eerst nog wel even worden gedoopt…
Zijn preken zijn mede van invloed geweest op de bekering van de latere kerkvader Augustinus, die in 387 door Ambrosius werd gedoopt. In zijn geschrift over de plichten van de clerus worden de vier deugden waar reeds Plato en Aristoteles over spraken, voor het eerst ‘kardinaal’ genoemd. Ambrosius treft deze deugden aan bij oudtestamentische helden als Abraham, Jakob en David. De naam is afkomstig van het Latijnse woord cardo: scharnier(pin), deurhengsel. De genoemde vier deugden worden eigenlijk in elke andere deugd voorondersteld. Wie bijvoorbeeld onvoorzichtig, onrechtvaardig, of onmatig is in zijn eerlijkheid, of niet de moed heeft eerlijk te zijn als het er echt om gaat, kunnen we moeilijk de deugd van de eerlijkheid toeschrijven.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Vraag jezelf dit eens af: is er iets wat je onderneemt dat wezenlijk onbemiddeld blijft, iets wat je niet reflexief ervaart door middel van een of andere op de markt gebrachte representatie ervan? Geboorte? Huwelijk? Ziekte?

Thomas de Zengotita in Mediated. How the media shapes your world and the way you live in it (2005)

Thomas de Zengotita (1944) portretteert het vertechnologiseerde, van media doordrongen Westen als een wereld die bestaat uit miljoenen individuele ‘flatterned selves’, die allemaal leven in een eigen, afgesloten ‘MeWorld’. Hij beweert dat dit hypernarcisme wordt versterkt en gevoed door mediarepresentaties op alle levensterreinen. ‘Het is alleen al een kwantitatief feit dat onze geesten vol zitten met bemiddelde entiteiten.’ Denk alleen maar eens aan alle films, televisieprogramma’s, jingles, reclamefilmpjes, zelfhulpboeken, Oprah-shows, cursussen, workshops, die in meer of mindere mate bepalen hoe en wat wij denken en beleven, wat wij menen dat belangrijk is.
Volgens De Zengotita is het dan ook onvermijdelijk dat wij allemaal een beetje ‘method actor’ worden, dat wij waar het gepast is een show opvoeren met behulp van emoties die we hebben geleend uit het verleden en gedragingen die iedereen herkent als de juiste. Overigens vindt De Zengotita de ‘oplossingen’ die veel sociale kritieken gewoonlijk leveren alleen maar conventies van het medium van de sociale kritiek. Zijn enige hoop is gelegen in jongeren die depressief worden van dit beeld van zichzelf en hun wereld. Zij moeten wat doen, dat kan niet anders, maar hij wil niet zeggen wat.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hoe zouden wij leven / als er niet ergens / voltooiing wachtte.

Sonja Prins in ‘Persoonlijk’ (Uit: Ademhuis (2005))

De dichteres Sonja Prins (1912-2009) was de dochter van de linkse schrijver en vertaler Apie Prins en de vrouwenactiviste en onderwijsvernieuwster Ina MacDonald. Al op achttienjarige leeftijd richtte Sonja Prins het internationale tijdschrift voor avant-gardeliteratuur Front op, waarvan begin jaren dertig vier nummers verschenen. Nog vóór de Tweede Wereldoorlog werd ze lid van de Communistische Partij. Vanwege het maken van de illegale krant Vonk, kwam ze in concentratiekamp Ravensbrück terecht. Over haar kampervaringen schreef ze onder andere de roman De groene jas (1949). In 1960 verliet ze de CPN, na de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije.
In het gedicht ‘Persoonlijk’ betreurt de ik-persoon in eerste instantie dat haar gedichten ‘gladder’ zijn geworden, terwijl ze dacht ‘steeds authentieker’ te zullen spreken. Ze houdt namelijk niet van gladheid, ‘ook al zijn het appels / met hun voltooide / en volledige vruchtvlees’. Maar ze realiseert zich uiteindelijk dat dit een ‘vooroordeel’ is, ‘want hoe zouden wij leven / als er niet ergens / voltooiing wachtte’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Maar / wie ik ben / gaat niemand / wat aan.

Jan Arends in ‘Ik wil alleen maar weten’ (Uit: Nagelaten Gedichten (1975))

Jan Arends (1925-1974) genoot al enige bekendheid als dichter toen hij in 1972 doorbrak met de autobiografisch gekleurde verhalenbundel Keefman, over een man die worstelt met de buitenwereld in het algemeen en zijn psychiaters in het bijzonder. Arends was geen gemakkelijke man voor zijn omgeving, en dat is waarschijnlijk een understatement. Zo was hij ervan overtuigd dat hij recht had op de Nobelprijs. En Rudy Kousbroek vond dat ‘geen overdreven beloning’ voor proza als dat in Keefman. Dat er achter zijn querulantengedrag en alcoholverslaving een diepe tragiek schuilging, is bijvoorbeeld op te maken uit het onmogelijke verlangen in het gedicht ‘Ik wil alleen maar weten’. Collega-schrijver Bert Schierbeek zei ooit in verband met de begeleiding van auteurs door hun beider uitgeverij De Bezige Bij: ‘Denk eens aan Jan Arends. Als we hem vroeger een telefoon hadden gegeven, had hij nooit meer iets geschreven.’

Ik
wil alleen
maar weten
wie
ik ben.
Een
andere reden
om te schrijven
heb
ik niet.
Maar
wie ik ben
gaat niemand
wat aan.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Der is ’n verschil tussen wereld en planeet.

Daniël Lohues in ‘Het verschil tussen wereld en planeet’ op de cd Allennig II (2008)

De Drentse blueszanger Daniël Lohues (1971) werd bekend als zanger van de band Skik, die onder andere een hit had met het nummer ‘Op fietse’. Later ging hij – naast uitstapjes met The Louisiana Blues Club – alleen (‘allennig’) het podium op met soms vrolijke, bijna cabareteske liedjes, maar ook met melancholieke blues. Hij zingt in het dialect van zijn geboortegrond, maar zonder purisme. Ook hij wacht met smart op een ‘mail’ van zijn vriendin, terwijl zijn mobiel ‘stiet op trillen, doar lig ’t nie an’ (‘Ik denk aal aan joe’).
In ‘Het verschil tussen wereld en planeet’ legt hij bewust het inzicht vast dat hij op sommige momenten ervaart.

De weg is heilig
Heilig is weg
Ik heb het vaak dacht
Mar nooit hardop zegt
Ik maakte dit lied
Zoda’k ‘t nooit meer vergeet
Der is ‘n verschil
tussen wereld en planeet
En de liefde
Ja de liefde
De liefde is het verschil

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Alles wat groot en sterk is, is ooit klein en teer begonnen.

Judith Zadoks & Tini van de Wetering in Natuur werkt! Inspiratie en werkvormen voor de ontwikkeling van mensen en organisaties (2008)

In boeken die gericht zijn op werkende mensen en managers tref je tegenwoordig vele filosofische concepten en wijsheid aan. Het grote verschil met academische filosofen is dat gewone mensen geen tijd hebben om hun leven lang na te denken, voordat ze besluiten hoe het leven in elkaar zit. Heidegger mocht er heel lang over doen om uiteindelijk te pleiten voor ‘gelatenheid’; een manager moet dat zo snel mogelijk implementeren. Sartre kon eindeloos in cafés zitten schrijven om aan te tonen dat we veroordeeld zijn tot de vrijheid, en ons leven als een project moeten zien. Een personeelsadviseur heeft nú proactieve projectmanagers nodig. In het prachtig vormgegeven en ideeënrijke boek van Zadoks en Van de Wetering wordt de natuur aan het woord gelaten. Volgens de auteurs draagt het vertoeven in de natuur niet alleen bij aan ons welzijn en persoonlijke ontwikkeling, maar kan zij ons ook veel leren over organisaties en leidinggeven: ‘Hoe zou het zijn als we alle kleine, tere beginnetjes bewust waarderen en beschermen?’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Apparaten beïnvloeden onze interpretaties en intenties, en daarmee ook ons ethisch handelen.

Peter-Paul Verbeek in een interview met Irene de Pous in Trouw, 17 maart 2008

Hoogleraar techniekfilosofie in Twente, Peter-Paul Verbeek (1970), staat in de traditie van wetenschapsantropologen als Bruno Latour. Hij claimt dat techniek niet alleen de omstandigheden waarin we keuzes moeten maken beïnvloedt, maar dat er iets veel fundamentelers aan de hand is. Techniek belichaamt vaak letterlijk waarden. Soms gebeurt dat bewust. Een berucht voorbeeld is het ontwerp van de viaducten over de weg naar Jones Beach bij New York, die zo laag werden gemaakt dat alleen personenauto’s (en dus witten) en geen bussen (en dus geen zwarten) het strand konden bereiken. Soms wordt techniek zeer expliciet aangewend om ons gedrag te beïnvloeden op grond van (gedeelde) waarden. Je kunt hierbij denken aan de verkeersdrempels die ons dwingen langzamer te rijden. In het Engels worden die wel ‘slapende politiemannen’ genoemd. Volgens Verbeek kun je je niet verzetten tegen deze morele lading van techniek, maar schuilt onze vrijheid juist in het erkennen daarvan. Je kunt dan vervolgens zelfs streven naar ‘moralisering van apparaten’ (zoals Verbeeks voorganger Hans Achterhuis dat noemde), bijvoorbeeld door milieuvriendelijkheid te ‘implementeren’ in tijdschakelaars of waterbesparende douchekoppen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wij beschikken allemaal over een evaluatief vermogen dat ons vertelt hoe gelukkig we zijn en vervolgens ons handelen richt op het verbeteren van ons geluk. Van alle mogelijkheden die we hebben, kiezen we de combinatie van activiteiten waar we ons het best bij voelen.

Richard lord Layard of Highgate (Richard Layard) in ‘Happiness: has social science a clue?’ (Uit: Lionel Robbins Memorial Lectures 2002/3, maart 2003, London School of Economics)

Hoogleraar arbeidseconomie Richard Layard (1934) was onder andere topadviseur van de regering-Blair en had belangrijke invloed op het besluit om topinkomens in het bedrijfsleven zwaarder te belasten. Tony Blair was daar zelf in eerste instantie huiverig voor, omdat hij dacht dat het ondermijnend zou zijn voor werklust en initiatief. In 2004 publiceerde Layard Happiness (vertaald als Waarom zijn we niet gelukkig?). Hij vindt het onbegrijpelijk dat politici hun beleid niet baseren op modern onderzoek naar wat mensen gelukkig maakt. Volgens hem kunnen we daarvan drie dingen leren. Het blijkt dat mensen geluk niet alleen (deels) ontlenen aan de hoogte van hun inkomen, maar ook aan hoeveel ze verdienen ten opzichte van anderen. Dat betekent dat ons economisch systeem aanzet tot een ratrace. Daarnaast geldt dat mensen steeds gewend raken aan de hoogte van hun inkomen, en daarom pas gelukkiger worden als dat steeds stijgt. En ten slotte is het niet zo dat individuele voorkeuren constant zijn: alles wat we bezitten wordt relatief steeds minder waard. Belastingen hebben daarom nog een ander doel, naast het betalen voor openbare voorzieningen en het herverdelen van inkomen. Belastingen zorgen ervoor dat mensen niet méér werken dan goed voor hen is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Net zoals het gebruikelijk is om te zeggen: nulla dies sine linea [geen dag zonder een regel], kan ik van deze reis zeggen: nulla dies sine lacryma [geen dag zonder tranen].

Søren Kierkegaard in Dagboeken III A 77, geen datum, 1840

In 1840 maakt Søren Kierkegaard (1813-1855) een soort pelgrimsreis naar Jutland, de geboortestreek van zijn vader. Hij noteert in zijn dagboek wat het voor hem betekent om in de omgeving te zijn waar zijn vader als arme jongen schapen hoedde, de plekken te zien waarnaar hij heimwee had, alleen op basis van zijn vaders beschrijvingen. Hij moet denken hoe het zou zijn als hij hier ziek wordt en uiteindelijk begraven.
Hij noteert anekdotes uit de omgeving en merkt het verschil op tussen de Jutlandse koeien en die uit Kopenhagen (de eerste kunnen bijvoorbeeld zelf hun weg naar huis vinden). Maar hij schrijft ook wat zijn vader voor hem betekende: ‘Ik leerde van hem wat vaderliefde is, en daardoor kreeg ik een idee van de goddelijke vaderliefde, het enige onwankelbare in het leven, het ware Archimedische punt’ (III A 73).

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zoekt gij inzicht, leer dan te handelen.

Heinz von Foerster in Das Konstruieren einer Wirklichkeit (1981)

Deze bijzondere wetenschapper werd in 1911 geboren in Wenen als Heinz von Förster. Vanaf 1949 woonde en werkte hij vooral in Amerika. Hij overleed in Californië in 2002. Von Foerster was opgeleid als natuurkundige, maar is vooral bekend geworden als een van de grondleggers van de cybernetica, en dan met name van die interessante studie van zelfverwijzende processen die (door hem) ‘cybernetica van de cybernetica’ werd genoemd. Hij vertelde zelf dat zijn oom Ludwig – die altijd van die lekkere chocolade had – ooit aan hem vroeg wat hij later wilde worden. Hij antwoordde ‘natuuronderzoeker’. ‘Aha,’ zei zijn oom, ‘dan moet je wel heel veel weten’. De kleine Heinz zei brutaal: ‘Ja, ik weet heel veel.’ De reactie van zijn oom begreep hij naar eigen zeggen pas werkelijk een beetje toen hij zelf kinderen en kleinkinderen had gehad: ‘Misschien weet je inderdaad heel veel, maar je weet niet hoezeer je gelijk hebt.’ Toen hij later als eenentwintigjarige aan de universiteit onder de indruk raakte van de Tractatus Logico-Philosophicus van ene Wittgenstein drong het langzaam tot hem door dat zijn oom Ludwig en de auteur daarvan een en dezelfde persoon waren.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

‘Denken’ betekent de rol van moralist vervullen.

Umberto Eco in ‘Over de oorlog’ in Vijf morele dilemma’s (1997)

@Antwoord = In april 1991 schreef de semioticus en schrijver Umberto Eco een verhandeling over wat hij ‘de Oorlog, met hoofdletter O’ noemt. Hij bedoelt daarmee onder andere de ‘warme oorlog’ die met expliciete instemming van vrijwel alle naties op dat moment wordt gevoerd (de Eerste Golfoorlog) en waarvan hij dan al vermoeden kan dat iedereen achteraf zal vinden dat de afloop van die oorlog ‘bevredigend is’, omdat de doelen zijn bereikt. Toch beweert Eco dat oorlog ‘onmogelijk en nutteloos’ is.
Het is hem opgevallen dat allerlei intellectuelen klagen dat ‘de intellectuelen’ niet genoeg stelling nemen in het conflict. Hij kan deze schijnbare tegenstrijdigheid alleen verklaren door het verlangen naar ‘stellingname’ te begrijpen als de eis om te kiezen tussen twee veronderstelde partijen. Deze verklaring wordt ondersteund door het gegeven dat als iemand zijn mening geeft, hij of zij onmiddellijk wordt beschuldigd een ‘pro-kapitalistische oorlogsgezinde’ of een ‘pro-Arabische pacifist’ te zijn. Maar voor Eco is een intellectueel niet iemand die een ‘beslissing’ moet nemen, maar juist iemand die als voornaamste plicht heeft om zijn eigen ‘partijgenoten’ te bekritiseren door de nuances en ambiguïteiten van hun standpunt aan het licht te brengen.
Timon Meynen

Omnis comparatio claudicat’ (‘Elke vergelijking gaat mank’)

Latijns spreekwoord

‘Natuurlyk,’ zegt Multatuli (1820-1887) in Idee 134, ‘anders was ’t similitudo. Gelykheid zou de Gelykenis doen vervallen.’ Maar hij vindt ook dat je bij het proberen te begrijpen van de bedoeling van iemand die een vergelijking, gelijkenis of parabel gebruikt ‘van goeden wille’ moet zijn. Hij geeft het voorbeeld van een vrouw die de ‘schone parabel van Jezus over het ’t berouwhebbend kind’ (Lucas 15:11-32) verwerpt omdat het immers gaat over een verloren zoon en zij is zelf een dochter… ‘Zo-iets ontmoet men veel, en ik houd er niet van.’
De Vlaamse dichter Omer Karel De Laey (1876-1909) gebruikt het spreekwoord in een gedicht (‘Latijn’) over Dijks, een student ‘die bitter / weinig geestvermogens had, / maar, benevens sterke vuisten, ’n fameuze maag bezat’. Hij wordt door zijn vrienden ook wel ‘porcus’ (‘of – in ’t Vlaemsch gesproken – zwijn’) genoemd.

’k Zou mij wreken, bloedig wreken,
hadde ik niet onthouden dat,
zeide Dijks gelaten, omnis
comparatio claudicat.
Dit bewijst, hoe door de kennis
van drie woordekens Latijn,
de geringste geesten zelve,
philosophen kunnen zijn.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Denkers

Thema's