Gedachten

Voor de existentialist bestaat er geen werkelijke liefde buiten de liefde die men opbouwt.

Jean-Paul Sartre in Over het existentialisme (1946, 1967)

In L’existentialisme est un humanisme (vertaald als Over het existentialisme) wil Jean-Paul Sartre (1905-1980) het existentialisme verdedigen tegen een aantal verwijten die ertegen zijn gemaakt. In dit qua omvang kleine boek vinden we enkele beroemde uitspraken, die voor velen de kern uitmaken van deze stroming, zoals ‘we zijn veroordeeld tot de vrijheid’ en ‘de existentie gaat vooraf aan de essentie’. Kernachtig is ook de titel van de paragraaf waar het citaat uit afkomstig is: ‘De mens is wat hij doet’.
Deze uitspraak is gericht tegen de houding van mensen die zich neerleggen bij wat ze zien als de talenten, het charisma of het genie van anderen. Mensen die ontevreden zijn met hun leven, hebben volgens Sartre vaak maar één middel om hun ongeluk te dragen, namelijk de gedachte dat zij nu eenmaal de omstandigheden niet mee hebben gehad, geen tijd hadden om mooie boeken te schrijven, niet de juiste man of vrouw zijn tegengekomen om een grote liefde mee te beleven. Nee, als de ware zich had aangediend, zoals aangekondigd door ‘een heel speciaal gevoel van binnen’, dan hadden zij wel een eeuwig paar gevormd, en misschien ook kinderen gekregen. Voor de existentialist zijn dat smoesjes: ‘er is geen andere mogelijkheid tot liefde dan die welke zich in een liefde manifesteert.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Men kan zich niet níét gedragen

Paul Watzlawick, Janet Helmick Beavin & Don D. Jackson, De pragmatische aspecten van de menselijke communicatie (1967, 1970)

Volgens Paul Watzlawick (1921-2007) en zijn collega’s is dit kenmerk van gedrag, namelijk dat het geen tegenstelling heeft, een eigenschap

‘die nauwelijks fundamenteler zou kunnen zijn en derhalve vaak over het hoofd wordt gezien’. Er bestaat dus niet zoiets als ‘niet-gedrag’. Nu kun je stellen dat elke gedraging in een situatie waar interactie plaatsvindt, een ‘berichtwaarde’ heeft. Ook degene die in een druk café, alleen aan een tafeltje, zijn ogen sluit, stuurt daarmee een bericht de wereld in: ‘ik wil niet gestoord worden’ (of juist wel, dat weet je niet). Dat betekent volgens de genoemde auteurs dat het niet mogelijk is om níét te communiceren. Of wij ons daar nu bewust van zijn of niet, of we het willen of niet, wij zenden altijd boodschappen uit, alleen maar door in de buurt van anderen te zijn. De auteurs verklaren vervolgens de ‘vreemde boodschappen’ van schizofrene mensen als evenzoveel manieren om precies dát te doen: niet-communiceren.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Er zijn geen kamers vrij, maar we kunnen u er wel een geven.

Hilberts paradox van het Grand Hotel, geciteerd in ‘Logische en onlogische paradoxen’ (Nicholas Falletta, 1989)

Voor een gewoon hotel, met een eindig aantal kamers, geldt ‘vol is vol’. Als iemand dan nog een kamer wil, is dat een probleem maar geen paradox. Maar dat is anders voor een hotel met een oneindig aantal kamers, het Grand Hotel van wiskundige David Hilbert (1862-1943). Als het oneindige aantal kamers van dit hotel bezet is, kan een vermoeide reiziger er toch nog een krijgen. Hilbert stelde namelijk voor om de gast uit kamer 1 te verhuizen naar kamer 2, die van kamer 2 naar kamer 3 enzovoort, zodat er voor de nieuwe gast ruimte ontstaat in kamer 1.
Maar wat als er nu de volgende dag een oneindig aantal nieuwe gasten op de stoep staat? Als je dan weer die oplossing zou gebruiken, zou iedere gast oneindig vaak moeten verhuizen. Volgens Hilbert kan het eenvoudiger: de gast van kamer 1 verhuist naar kamer 2, de gast van kamer 2 naar kamer 4, die van 3 naar kamer 6 enzovoort. Er komt dan ruimte in de oneven kamers voor het oneindige aantal nieuwe gasten.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Zelfzuchtige personen zijn op grond van hun eigen zelfzuchtigheid geneigd om aardig, vergevingsgezind en niet-afgunstig te zijn.

Robert Axelrod in The evolution of cooperation (1984)

Het zogenaamde prisoner’s dilemma is een van de bekendste problemen uit de speltheorie. In zijn oervorm gaat het om de situatie waarin twee verdachten van een gewapende overval gescheiden van elkaar een ‘deal’ krijgen aangeboden. Als beiden geen bekentenis afleggen, krijgen ze allebei een jaar gevangenisstraf voor verboden wapenbezit. Als de een bekent en de ander niet, krijgt de eerste vrijspraak en de ander tien jaar gevangenis. Als beiden bekennen, krijgen beiden vijf jaar straf. Als je systematisch nagaat wat hierbij de beste strategie is, blijkt dat ‘bekennen’ te zijn. In het beste geval krijg je vrijspraak, in het slechtste vijf jaar.
De Amerikaanse politicoloog Robert Axelrod (geb. 1943) deed onderzoek naar de beste strategie in een situatie waarin het prisoner’s dilemma meermalen achter elkaar wordt ‘gespeeld’, en waarbij de ‘tegenstanders’ achteraf van elkaar weten welke strategie is gebruikt. Uit zijn analyse van de best scorende strategieën blijkt dat je niet altijd uit moet zijn op samenwerking (als dat bekend raakt, wordt dat afgestraft), maar dat je niettemin steeds weer aardig, vergevingsgezind en niet-afgunstig aan een nieuwe ronde moet beginnen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Als u denkt dat u heeft begrepen wat ik zei, dan heb ik blijkbaar niet duidelijk gemaakt wat ik bedoel.

Alan Greenspan, voormalig voorzitter van de Amerikaanse centrale bank

Zal er ooit een literair werk worden geschreven over de gebeurtenissen die in de tweede helft van het jaar 2008 plaatsvonden onder de noemer van de kredietcrisis? De elementen zijn aanwezig voor een grote tragedie met Griekse trekken. De voorzitter van de Amerikaanse centrale bank, Alan Greenspan, stond in de jaren waarin de economische zeepbel nog niet was doorgeprikt op Capitol Hill bekend als ‘het Orakel’. Senator Tom Harkin zei ooit dat als Greenspan sprak, hij de indruk wekte altijd precies te weten waar hij het over had. Hij kon de dingen zo zeggen dat niemand kritische vragen wilde stellen, alsof hij alles wist. Uit het citaat op de voorkant blijkt dat Greenspan ook een goed gevoel voor de werking van de paradox had. Overigens is moeilijk na te gaan wat hij nu precies heeft gezegd en wanneer. Maar vaststaat dat er sprake is van een onoplosbare tegenstrijdigheid. Maar misschien mogen we daar verder niets over zeggen, want dan zou het lijken of wij deze uitspraak over zijn uitspraken wel begrepen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Andere emoties hebben nog iets vredigs en bedaards, maar de toorn is een en al woeste energie, ze bestaat uit een golf van wrok. Wapens wil ze zien en bloed en executies!

Seneca in Over toorn, I-1 (vertaling Vincent Hunink)

Als Seneca (4 v.Chr.–65 n.Chr) zich op verzoek van zijn broer Novatus bezighoudt met de vraag hoe men toorn moet bedaren, vergelijkt hij de waanzin van de woede met een instortend gebouw. Als je ‘de vervorming en opgeblazenheid’ ziet van iemand die woedend is, en die zo lijkt op iemand die waanzinnig is, kun je afvragen of ‘die ondeugd nu meer verfoeilijk is of lelijk’.
Zoals het een stoïcijn betaamt, meent Seneca dat we ons moeten ‘onthouden van toorn, of die nu gericht is tegen een gelijke, een meerdere of een mindere. Je meten met een gelijke is hachelijk, met een meerdere waanzinnig, met een mindere vernederend. Terugbijten is iets van een miezerig mannetje.’ Seneca besteedt maar liefst drie boeken aan de woede, waarin hij alles uit de kast haalt om ons ervan te overtuigen dat we ons niet door onze boosheid moeten laten meeslepen. Misschien komt dat omdat hij beseft dat ‘alle andere kwalen van de ziel juist de slechtste mensen treffen, maar drift zelfs bij goed onderlegde, verder kerngezonde mensen erin sluipt’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Boosheid is een met pijn gepaard gaande drang tot zichtbare wraakneming wegens een blijk van geringschatting van de persoon zelf of van een van de zijnen, door mensen wie het niet past hen gering te schatten.

Aristoteles in Retorica, Boek II, 2.1

Volgens Aristoteles (384–322 v.Chr.) gaat de boosheid altijd samen met een zeker genot dat voortkomt uit het vooruitzicht op wraak. Hij citeert Homerus (Ilias) over de toorn ‘die veel zoeter dan vloeibare honing / zwelt in de borst van een man’. Maar de boosheid begint met de pijn die een gevolg is van de geringschatting door een ander die er blijk van geeft ons niets of minder waard te vinden.
Er zijn volgens Aristoteles drie vormen van geringschatting. Minachting is bijna synoniem met geringschatting. Pesterij, ‘iemands wensen dwarsbomen niet om iets zelf te krijgen, maar om te voorkomen dat een ander het krijgt’, is ook een vorm van geringschatting, juist omdat iemand daar zelf geen voordeel van heeft. Door te pesten laat iemand duidelijk zien dat hij niet verwacht dat de ander hem kan schaden, of dat hij voordeel van hem zou kunnen hebben. Iets dergelijks geldt voor de derde vorm: belediging. Door iemand uitsluitend voor je eigen plezier te schande te maken, geef je er duidelijk blijk van de ander weinig waard te vinden. Aristoteles meent dat mensen genoegen beleven aan het beledigen van anderen, omdat het hun eigen superioriteit bevestigt. En wie die bevestiging over jouw rug heen zoekt, vraagt om wraak.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ten aanzien van Kierkegaard moest het kritische element ontbreken. Hoe meer men in zijn werk doordringt, des te sterker beseft men, dat geboeid en eerbiedig luisteren (voorlopig?) het enige mogelijke is.

F. van Raalten in Schaamte en existentie (1965)

Het is niet bepaald gebruikelijk om een proefschrift met een dergelijke bekentenis te beginnen. Zelfs als je onder de indruk bent van het werk van een denker en dat nader onderzoekt, of er veel inspiratie aan ontleent, behoort het tot de wetenschappelijke mores om een auteur kritisch te benaderen. Toch is Van Raalten (1927-1986) gepromoveerd en was hij later als docent filosofie, bijna letterlijk tot zijn dood, verbonden aan de vakgroep Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Dat juist Kierkegaard dit soort terughoudendheid losmaakt, is overigens niet geheel onbegrijpelijk. De diepgang die hij bereikt in zijn denken, zeker ook over de schaamte, is groot, en zijn ideeën zijn zo verweven met zijn leven, dat als híj het over integriteit heeft, het iedere filosoof moet beschamen.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik laat me niet van mijn werk houden, zelfs niet door God.

Harry Mulisch in Trouw, 24 december 2007

Desgevraagd is Harry Mulisch snel klaar met zijn antwoord wat het vierde gebod (‘Gedenk de sabbatdag …’) voor hem betekent. Hij noemt het een groot geluk dat hij door zijn ouders niet christelijk, maar ook niet atheïstisch is opgevoed. Hij verbaasde zich als kind over de geschiedenisboekjes, waarin allerlei gebeurtenissen stonden die zoveel jaar vóór of na Christus waren gebeurd. De Batavieren kwamen honderd jaar voor Christus in ons land, de Romeinen vijftig jaar voor Christus. Hij vroeg zich af wat er dan in het jaar nul gebeurd was: ‘Daar kon maar één antwoord op mogelijk zijn: Christus komt in ons land!’
Mulisch heeft veel begrip voor het ‘ietsisme’ van tegenwoordig. Volgens hem moet er wel iets zijn, maar hij gelooft niet in de waarheid van wat in de Bijbel staat: ‘Dat is een woestijngodsdienst, een godsdienst voor bedoeïenen.’ Wat het gebod dat je niet mag echtbreken betreft houdt Mulisch er een expliciete dubbele standaard op na. Hij weerspreekt de mythe dat hij ooit een feest heeft gehouden om zijn tweeduizendste verovering te vieren. Zijn moeder meldde hem dat dat in een Amerikaanse krant had gestaan. Het bericht ergerde hem: men moest niet denken dat hij zoiets had zitten turven. ‘Het hadden er net zo goed drieduizend kunnen zijn, of vijftienhonderd.’ Hij zou het echter nooit accepteren als zijn vriendin met een ander naar bed ging.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Een lichamelijkheid die de liefde waardig, dat wil zeggen die prachtig en onsterfelijk is, groeit niet vanzelf uit de aarde en valt niet kant en klaar uit de hemel, maar wordt verkregen door een geestelijk-fysieke en godmenselijke heldendaad.

Vladimir Solovjov in De betekenis van de liefde (1892-1894)

Vladimir Solovjov (1853-1900) was van invloed op de groten van de Russische literatuur, zoals Tolstoj, Achmatova en Dostojevski, maar is zelf in Nederland nauwelijks bekend. Behalve als filosoof en mysticus wordt hij beschouwd als een belangrijk dichter. In zijn filosofie en in zijn leven is de liefde het allerbelangrijkste. Hij beschouwt de liefde als een ‘buitengewoon gecompliceerde, duistere en verwarde zaak, die om volledige bewuste ontleding en onderzoek vraagt’. Uiteindelijk is volgens hem de liefdevolle vereniging van man en vrouw het eigenlijke beeld Gods naar waar wij volgens het Bijbelboek Genesis geschapen zijn. Het is dus niet zo dat God op deze of gene sterveling lijkt, maar ‘op de ware eenheid van de twee fundamentele aspecten van het menselijk wezen, het mannelijke en het vrouwelijke aspect’. Overigens is hij een kind van zijn tijd en beschouwt hij de gedachte dat de man het actieve principe en de vrouw het passieve principe vertegenwoordigt als ‘een waarheid als een koe’. Maar hij is bijzonder in het feit dat hij die twee principes als ‘beiden even onvolmaakt’ ziet. Het erkennen dat de ander de onvoorwaardelijke betekenis heeft om samen met mij op te gaan in iets groters, beschouwt hij als een heldendaad.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De filosoof lijkt in zijn existentiële verwondering en zoeken naar nieuwe paden op de psychoot in zijn conventieloosheid.

Wouter Kusters in Pure waanzin (2004)

Volgens Kusters betekent deze gelijkenis tussen het begerig zoeken naar wijsheid en het loslaten van de conventies van de massa, dat waanzin onder filosofen ‘een relatief groot beroepsrisico is’. Overigens blijft dit risico voor de meeste professionele filosofen beperkt, omdat die alleen van negen tot vijf filosoferen.
Vanwege eigen ervaringen zoekt Kusters naar het wezen van het denken van de psychoticus. Een belangrijk kenmerk hiervan is volgens hem dat de conventionele, alledaagse bevindingen niet langer als de basis worden aangenomen. Velen geloven dat je dit denken als ‘magisch’ kunt karakteriseren, maar hij geeft de voorkeur aan de term ‘eigenwijsheid’. Kusters meent dat de huidige psychologie, met name het cognitieve denken, bij waanzin niet zoveel verder komt, doordat zij als model voor de mens de ideale wetenschapper neemt. Een van de manieren om wel meer van psychotici te begrijpen is het creëren van een context waarin diens gedrag begrijpelijk wordt. Het creëren van een context doe je als je met iemand in gesprek bent. Hij erkent dat wat een psychoticus zegt vaak heel lastig te duiden is, maar dat ‘betekent alleen dat het zoeken naar een context moeizaam verloopt’, niet dat psychotische taal ‘intrinsiek onbegrijpelijk’ is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik heb geen litteraire ambitie. Ik schrijf om te weten wie ik ben. Als een vorm van leven misschien.

Frida Vogels in Dagboek 1954-1957

Niemand weet hoe ze eruitziet, alleen haar directe omgeving. Over haar persoonlijke leven is niet veel meer bekend dan dat ze in 1930 geboren is in Soest. Op de website Wikipedia is er geen pagina aan haar gewijd. Toch is zij over enkele jaren, wanneer de resterende delen van haar dagboeken verschenen zijn, een van de productiefste schrijvers van de Nederlandse literatuur.
Op Wikipedia wordt ze wel genoemd, als de eerste winnares van de Libris Literatuurprijs, in 1994, voor het tweede deel van de romancyclus De harde kern. Ze woont in Italië en vertaalde onder andere Cesare Pavese en Primo Levi in het Nederlands. Ze stond model voor een van de meest intrigerende vrouwelijke personages in de Nederlandse literatuur: Henriëtte in Bij nader inzien van haar vriend J.J. (Han) Voskuil. Ze bezorgde het schokkende boek van hun beider vriend Bert Weijde (Onder het ijs, 1994).
En toch kunnen we van haar meer weten dan we normaal gesproken van onze vrienden of familie weten, namelijk hoe ze van dag tot dag probeert te ontdekken wie ze is en hoe ze leeft. En in het vierde deel van haar dagboeken lezen we hoe het is om een personage te zijn in het boek van een van je vrienden.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Dat het christelijk gezien zo zou zijn als door Hegel werd geleerd (wat ik hem, kinderlijk genoeg, heb nagepraat in mijn proefschrift), dat het doel van de staat de veredeling van de mens zou zijn enz., is natuurlijk kletskoek.

Søren Kierkegaard in Papirer (VI 2 A 108)

Volgens Kierkegaard is de staat het ‘menselijk egoïsme in zijn grote proporties’. Plato heeft dan ook ongelijk dat je de deugden kunt ontdekken door ze in de staat te bestuderen. De staat is relatief goed, maar alleen in zoverre dat het egoïsme van de enkelingen ten opzichte van elkaar door de staat in balans wordt gehouden. Dat je een beter mens zou worden met behulp van de staat is ‘even twijfelachtig als dat dit in een tuchthuis kan gebeuren’. In de staat word je hoogstens wat slimmer, door rekening te houden met de krachten van de andere ego’s, maar je wordt er niet minder egoïstisch. Overigens probeerde Plato dan nog de deugd en de staat met elkaar in verband te brengen. De ‘klucht van de moderne staten’ is dat geen politicus zich meer afvraagt hoe hij zich moet gedragen als minister, maar alleen nog maar: ‘Hoe speel ik het klaar om minister te worden?’ Kierkegaard ziet staten zo te gronde gaan, want er wordt niet meer geregeerd of bestuurd, maar alleen nog geprobeerd om op het pluche te komen. ‘En dan wordt men minister, maar dan weet men niets meer.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Pudeo ergo sum.

F. van Raalten in Schaamte en existentie (1965)

‘Ik schaam mij, dus ik besta’, is de conclusie van Van Raalten, nadat hij zich door Sartre, Jaspers, Scheler, Nietzsche, maar vooral door Kierkegaard heeft laten inspireren: ‘Nergens is de mens zich zo sterk van zichzelf bewust als in de schaamte.’ Het menselijk bestaan wordt op gang gebracht door de ‘nooit aflatende dialectiek’ die het krijgt door de schaamte. Het doet ons heen en weer bewegen tussen een afgeremd en opgewekt gevoelsleven, verhulling en onthulling van ons lichaam, kritische terughoudendheid en geestelijke zelfverwerkelijking, een besef van eenzaamheid en verbondenheid met het heilige. ‘Schaamte is groei, leven, ontwikkeling.’ Natuurlijk is schaamte een vervelend gevoel, een ervaring van kleinheid en ontoereikendheid, maar ‘tevens een bewijs van het anders-willen, van ergernis en toorn om de mislukking’. Wie zich niet langer schaamt, leeft in feite niet meer: ‘Buiten de schaamte is de wereld van het levenloos-onpersoonlijke, van de indifferent-wetmatige natuur, van de steriele wetenschappelijkheid, van het Konzentrationslager.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Hoe gemakkelijk wordt een mens er niet toe verleid aan zichzelf te denken in abstracte zin, in plaats van aan die ontstellende concreetheid die hij is.

Søren Kierkegaard in Papirer (XI 2 A 88 en 235)

Hoewel het ook volgens Kierkegaard de taal is die de mens onderscheidt van het dier, is het ook een feit dat de mens gemakkelijk op het verkeerde spoor komt omdat zijn opvoeding en opleiding in de vorm van taal plaatsvindt. Omdat de taal iets abstracts is, kan de mens zich gemakkelijk inbeelden dat hij iets waarvoor hij het woord weet ook feitelijk kent. Dat geldt op het natuurwetenschappelijke en esthetische vlak, maar het wordt pas echt erg als dat in de ethiek gebeurt. De geest van het goede kan alleen in de enkeling gestalte krijgen. Maar er zijn vele krachten die de mens tot massa, tot ‘publiek’ willen maken. Zo heeft de ‘dagbladjournalistiek’ volgens Kierkegaard tot doel om ‘ons allen tot exemplaren te doen ontaarden’. En ook de Deense Staatskerk leeft van de macht van het getal van de ‘miljoenen christenen’. De abstracties van het theoretische denken of het burgerlijke christendom zijn dus een bedreiging voor de ethische ontwikkeling van de eenling. Hij beveelt daarom aan om net als Pythagoras het onderricht steeds te beginnen met ‘een stille bezinning op het concrete’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De mens is een kletsmeier, en dat is hij met behulp van de taal.

Søren Kierkegaard in Papirer (XI 2 A 139)

Omdat veel ‘buitengewone mensen’ ooit een uitspraak hebben gedaan die begon met ‘de mens is…’, doet Kierkegaard ook een poging. Het is door de taal dat ieder mens deel heeft aan ‘het hoogste’. Veel mensen menen dat dat het belangrijkste verschil is tussen mens en dier. Maar Kierkegaard ziet mensen vooral ‘participeren aan het hoogste’ door ‘met behulp van taal te leuteren over die participatie’. Dat is volgens hem net zoiets als deel te nemen aan een koninklijk banket vanaf de galerij. Als hij een heiden zou zijn, zou hij denken dat ‘een ironische god’ de mens de taal had gegeven om zich te vermaken met dit zelfbedrog. Maar hij is christen en heeft daarom medelijden met God, die in zijn liefde ons de taal heeft geschonken ‘om het zo voor ieder mens mogelijk te maken het hoogste werkelijk te grijpen’: ‘Ach, met hoeveel pijn moet God het resultaat bezien!’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Men moet de deugd gaan beoefenen, zodra men in zijn onderhoud kan voorzien.

Phocylides, geciteerd door Plato in De staat

De spreukendichter Phocylides van Milete (rond 560 v.Chr.) wordt door Socrates geciteerd in een dialoog met Glauco, die betrekking heeft op de opleiding in de ideale Staat. Zo is bij de gymnastische opleiding eenvoud van belang, met name van voeding, dus niet te veel gebak en toetjes, want dat leidt maar tot ziekten. Glauco bevestigt Phocylides’ uitspraak dat mensen die al in hun onderhoud kunnen voorzien, de deugd moeten beoefenen, en stelt zelfs dat men daar al eerder mee moet beginnen. Maar voor Socrates is dat niet het belangrijkste: het gaat hem om de vraag of het leven van de rijke wel zin heeft als hij de deugd niet beoefent. Want veel rijken geven zich over aan losbandigheid en lijden daarom aan ziekten. Voor de meeste werkenden is het meteen duidelijk dat dat een ondeugd is, maar zou hetzelfde niet moeten gelden voor de rijken? Glauco durft vervolgens ‘zelfs te beweren dat niets zozeer de beoefening van de deugd in de weg staat als die overdreven zorg voor het lichaam’. Socrates zelf vindt het nog erger dat het zwelgen in vage ziekten ‘hinderlijk is voor elke vorm van studie, voor overdenking en zelfoverweging’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ook de mensen scheiden iets onmenselijks uit.

Albert Camus in De mythe van Sysifus (1942)

De bewustwording van het absurde begint met een ‘door verwondering gekleurde verveling’ bij het alledaagse bestaan van werken, eten en slapen. Die verveling is voorwaarde voor bewustwording: ik moet zelfmoord plegen of een geestelijk evenwicht vinden. Dan word je dertig en je ontdekt dat je deel uitmaakt van de tijd en niet langer verlangt naar morgen, maar dat je lichaam in de greep is van de tijd. ‘Deze opstand van ons lichaam, dat is het absurde.’ Vervolgens stuit je op de ondoorzichtigheid en vreemdheid van de wereld om ons heen, ook dat is het absurde. En dan ontdek je ook de ‘onmenselijkheid’ van de andere mensen, ‘hun betekenisloze pantomime’. Camus verwijst in dat verband naar de ervaring van walging, ‘zoals een modern schrijver het noemt’ (Sartre). Maar het is niet zo dat wij voor onszelf wel kunnen ontsnappen aan het absurde: ‘Het absurde is ook de vreemdeling die ons soms tegemoetkomt in een spiegel of de vertrouwde broer bij wie wij ons toch niet op ons gemak voelen, die wij weerzien wanneer we foto’s van onszelf bekijken.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Dat is het ironische van de ironie: dat zij het plotseling niet meer is.

Harry Mulisch in Het ironische van de ironie. Het geval G.K. van het Reve (1972)

In een passage in De taal der liefde (1972) noemt Reve Harry Mulisch de ‘hoofdhetser’ van degenen die hem racisme verwijten. ‘Zelf is hij een bastaard,’ schrijft Reve, ‘die door een alpineus goro goro tiepe (…) bij een Jemenitiese water & vuur vrouw is verwekt. Bij vermenging komen de slechtste eigenschappen van de paarders op de voorgrond, dat is bekend. Het muildier is onvruchtbaar.’ Omdat Mulisch vindt dat er een gaslucht opstijgt uit deze passage, concludeert hij dat Reve ‘door de dubbele bodem van de ironie is gezakt’. Ironie betekent het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt, op zo’n manier dat de ander dat doorziet. Maar als je daar te lang mee doorgaat, word je vanzelf wat je eerste ‘speelde’. Volgens Mulisch is Reve een schrijver geworden zoals zijn personage Frits van Egters in De avonden denkt dat een schrijver moet zijn. Het vreemde aan Reve is dat hij alle verantwoordelijkheid voor de uitspraken in zijn boeken, ook als dat duidelijk brieven zijn die door hem geschreven en verzonden zijn aan echte mensen, afwijst op grond van ‘stijl’, et cetera. Terwijl echte grote schrijvers, zoals Multatuli, juist klagen dat niemand ingaat op wat ze beweren, maar alleen zeggen dat het ‘zo mooi geschreven is’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het beste is de baas te zijn over je genoegens en je er niet door te laten overheersen, maar niet om er geen gebruik van te maken.

Aristippus

Aristippus (ca. 435-350 v.Chr.) werd geboren in Cyrene, een Griekse stad in het deel van Noord-Afrika wat nu Libië is. Hij wordt beschouwd als stichter van de Cyreense school, die een ultrahedonistische levensstijl verdedigt. Hij was een leerling van Socrates, maar de eerste van diens volgelingen die geld vroeg voor zijn optredens, al stuurde hij dat wel aan zijn meester (en die stuurde het ook weer terug). Dat aannemen van een salaris (ook van zijn vrienden) verdedigde hij door te stellen dat hij hen zo leerde om hun geld goed te gebruiken.
Diogenes Laërtius vertelt een groot aantal anekdoten over Aristippus waarin die zijn gerichtheid op onmiddellijke genoegens verdedigt. Zo liet Dionysius hem eens kiezen uit drie hoeren, maar Aristippus nam ze alle drie, met de woorden: ‘Het is Paris ook niet goed vergaan toen hij zijn voorkeur voor de één had uitgesproken.’ En aan iemand die hem er op aansprak dat hij dure etenswaren kocht, vroeg hij: ‘Zou jij dat gekocht hebben, als je het voor een paar centen kon krijgen?’ En toen daarop bevestigend werd geantwoord, zei Aristippus: ‘Welnu, ik ben dus nu niet meer een genotzuchtige, maar jij bent een geldzuchtige.’ Toen iemand hem de vraag stelde wat voor hem het nut van de filosofie was, zou hij gezegd hebben: ‘Dat ik me in elk gezelschap weet te gedragen.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Ik merk in mijn praktijk dat de filosofische houding besmettelijk is.

Ad Hoogendijk in Spreekuur bij een filosoof (1988)

Ad Hoogendijk opende in 1987 de eerste filosofische praktijk in Nederland. Zes jaar eerder had Gerd B. Achenbach in Duitsland het initiatief genomen voor een ‘filosofische praktijk, waarin de filosoof zich beschikbaar stelt om op basis van zijn kennis en vaardigheden met zijn bezoekers van gedachten te wisselen over de onderwerpen die zij meebrengen’. Uit de psychoanalyse is bekend dat veel cliënten tijdens de jarenlange sessies op de sofa zeer bedreven worden in het jargon van die benadering. Soms krijg je de indruk dat het een doel van de behandeling is dat de cliënt ook gelooft dat al zijn problemen voortkomen uit een gestagneerde ontwikkeling in de (vroege) jeugd. De vraag is of het ook zo ‘gezond’ is om besmet te worden met ‘de filosofische houding’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Kitsch is een kamerscherm om de dood aan het oog te onttrekken.

Milan Kundera in De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (1983)

Waarom schiet een politicus vol als hij spelende kinderen ziet? Omdat het een beroep doet op zijn gevoel: ‘In het rijk van de kitsch heerst de dictatuur van het hart.’ Kitsch wekt twee tranen van ontroering op; de eerste vanwege het zien van ‘die vrolijke kinderen’, de tweede vanwege de schoonheid dat je dat eerste gevoel met iedereen deelt. ‘Broederschap van alle mensen op aarde kan alleen gebaseerd zijn op kitsch.’ Daarom pakken politici ieder kind op dat ze zien als het oog van de camera’s op hen gericht is. In een democratie, waarin meerdere partijen elkaars invloed beperken, kunnen we volgens Kundera nog enigszins ontsnappen aan ‘de inquisitie van de kitsch’. Maar in een eenpartijstaat heerst de ‘totalitaire kitsch’. Hier is al het individuele, elke twijfel en ironie uit het leven gebannen en ook alles wat niet overeenstemt met het algemene beeld: een moeder die haar kind verlaat of een man die van mannen houdt. Want ‘elk verschil is een fluim in het gezicht van de glimlachende broederschap’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het is een teken van ware liefde wanneer men er aan denkt hoe de ander lijdt. Want ook hij lijdt, ook hij is een arme drommel.

Ludwig Wittgenstein in een brief op 14 augustus 1946

In het jaar 1946 wordt Ludwig Wittgenstein verliefd op de student medicijnen Ben Richards, die bijna veertig jaar jonger is dan de filosoof. Naar eigen zeggen zorgt zijn liefde voor Ben ervoor dat al zijn ‘kleinzielige zorgen’ in verband met baan en werk op de achtergrond raken. Hoewel hij diverse eerdere relaties met jongemannen heeft gehad, meent zijn biograaf Ray Monk dat de relatie met Richards voor het eerst een breuk lijkt te betekenen met Wittgensteins solipsisme. Over dit geloof, dat de hele wereld alleen in de eigen geest bestaat, had hij in de Tractatus logico-philopophicus (1921) nog het volgende gezegd: ‘Wat het solipsisme bedoelt, is helemaal juist, het laat zich alleen niet zeggen, maar het toont zich.’ Voor Wittgenstein zelf is de liefde van Ben een ‘groot, zeldzaam geschenk’, al realiseert hij zich ook dat het mede-lijden met een ander zijn leven er niet gemakkelijker op maakt.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De alchemist is geen oplichter die van lood goud maakt, maar iemand die met zijn ziel experimenteert.

Harry Mulisch in De hond en de Duitse ziel (2002)

Mulisch zet zich af tegen het gebruikelijke, romantische beeld van een schrijver: iemand trekt de wijde wereld in, beleeft van alles, gaat terug naar huis en schrijft daarover een roman. Tijdens het schrijven verandert zo’n schrijver niet, want dat doe je alleen maar buiten, in de wereld. Voor Mulisch geldt precies het tegenovergestelde: ‘Toen ik met De ontdekking van de hemel begon, was ik een ander dan na de afsluitende laatste zin: “Geef antwoord!” Bij het nalezen van het manuscript dacht ik: zo zie jij dat dus.’
Mulisch ziet de schrijver als een alchemist, als iemand die met de materie experimenteert en daarmee met zijn ziel. Dat verklaart ook zijn belangstelling voor zowel de ‘echte wetenschappelijke’ schei- en natuurkunde, als voor de terreinen die zich bezighouden met de ‘alchemie van de ziel’: filosofie, psychologie, kunst, religie en metafysica. Dat maakt hem in Nederland naar eigen zeggen ‘bij voorbaat verdacht en niet helemaal koosjer’. Nederlanders zijn namelijk realisten en kooplieden. Duitsers zijn desnoods bereid hun ziel te verkopen, maar ‘Nederlanders verkopen alleen dingen die ze elders goedkoper hebben ingekocht’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Wie niet weet wat liefde is, zal door analyse nooit iets anders dan begeerte in liefde vinden.

C.S. Lewis, Met reden geloven. C.S. Lewis over denken en geloof (1983; oorspronkelijk in Transposition and other adresses, 1949)

Stel dat God tot ons zou spreken, zouden wij hem dan kunnen verstaan? Hij is gedwongen om gebruik te maken van onze psychische mogelijkheden en ervaringen en moet dus zijn Waarheid uitdrukken in een taal die voor die rijkdom slechts in beperkte mate geschikt is. Het is alsof een symfonie moet worden herschreven tot een stuk voor één piano. C.S. Lewis illustreert het verschil tussen een louter lichamelijke wereld en een wereld die ook geest bevat aan de hand van de tekenkunst. Iemand die in twee dimensies leeft, kunnen we er wel van proberen te overtuigen dat een afgebeeld landschap eigenlijk driedimensionaal is, maar op grond van zijn eigen ervaringen zal hij toch denken dat wij die derde dimensie zelf ‘projecteren’. Want als wij hem wijzen op het perspectief dat duidelijk moet maken dat het om meer gaat dan een plat vlak, zal dat hem maar moeilijk overtuigen. ‘Het tweedimensionale wezen zal nooit iets anders dan vlakke vormen in een tekening ontdekken. De fysiologie zal alleen reacties in grijze cellen waarnemen, nooit gedachten.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Emoties dienen om onze belangen te behartigen.

Nico Frijda in het interview ‘Emotie = oproer’, NRC Handelsblad, zaterdag 14 juli 2007

Vroeger sprak men over gevoelens als ‘passies’, het uit het Grieks afkomstige woord dat benadrukt dat het gaat om dingen die ons overkomen (passief). In 1632 introduceerde Descartes daarnaast het woord émotion, afgeleid van het Franse woord émeute, dat ‘oproer’ betekent. Ook hiervoor geldt dat het wijst op de ‘wanorde’ die de passies bij mensen teweegbrengen. Maar voor psycholoog Frijda is het woord ook geschikt omdat het duidelijk maakt dat veel gevoelens te maken hebben met dat we iets willen doen of niet doen. De moderne psychologie zag emoties lange tijd als een soort aandoeningen, los van denken en handelen. Van Sartre (Magie en emotie, 1939/1966) leerde Frijda dat emoties altijd betrekking hebben op de omgeving van het individu en dat ze altijd het karakter hebben van een gekleurde waarneming. Emoties dienen een of ander belang dat wij als individu hebben. ‘En dat doen ze doordat ze onze relatie veranderen tot het object dat de emoties oproept – vrees, bijvoorbeeld, moet ervoor zorgen dat je ergens niet mee te maken krijgt. Dat relationele aspect, dat is wat er in die verandering in gedragsbereidheid tot uiting komt.’

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het doel van de filosofie is het rationaliseren van mystiek.

Alfred North Whitehead in Modes of thought (1938)

Volgens Whitehead kun je filosofen onderscheiden in twee scholen, aan de hand van de ‘Drogreden van het Perfecte Woordenboek’. Deze drogreden is gebaseerd op het geloof dat alle fundamentele ideeën die van toepassing zijn op de ervaringen van de mens al tot bewustzijn zijn gekomen, en dat onze taal die ideeën expliciet uitdrukt. De kritische school in de filosofie verwerpt speculatie en beperkt zichzelf tot de analyse van de woorden die nu al in het woordenboek staan. De speculatieve school daarentegen streeft naar onmiddellijk inzicht, en probeert de betekenis daarvan te laten zien door een beroep te doen op situaties die dat inzicht geven. Daarmee verrijken de speculatieve filosofen het woordenboek. Het is een ‘strijd tussen veiligheid en avontuur’. Volgens Whitehead zelf heeft de filosofie precies daarom nut: om te zorgen dat er nieuwe ideeën worden ontwikkeld die de maatschappij verlichten. Het onmiddellijke inzicht is een mystiek gebeuren en de ware filosofie probeert dat inzicht niet weg te verklaren, maar er juist nieuwe woorden en zinnen voor te vinden, die rationeel met elkaar verbonden zijn. Filosofie lijkt daarin op poëzie ‘en beide proberen dat ultieme idee uit te drukken dat we beschaving noemen’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

De Ander is de verzwegen vooronderstelling van het Cartesiaanse cogito.

B.J. Kouwer in Existentiële psychologie. Grondslagen van het psychologisch gesprek (1973)

Als je over de mens, het bewustzijn of de geest begint te praten, veronderstel je al dat die bestaan, want zonder (mede)mens, bewustzijn of geest kan er niet worden gepraat. Het bestaan van het bewustzijn (van de ander) kun je daarom ‘absoluut evident’ noemen. Psychologen die het gedrag van hun onderzoeksobjecten als ‘bewusteloos’ of ‘onbewust’ beschouwen, veronderstellen dat bewustzijn nog altijd wel bij hun vakgenoten als ze het over ons, zielloze schepsels, hebben. Er is een filosoof nodig om hen op deze fundamentele fout te wijzen. Of een kritische collega als Kouwer.
‘Evident’ betekent zoveel als ‘vanzelfsprekend’ en ‘absoluut’ betekent hier: onafhankelijk van wie er praat en wanneer. Een van de bekendste filosofische ‘evidenties’ is de zekerheid waarop de twijfel van Descartes uiteindelijk stuit: ‘ik denk dus ik ben’ (cogito ergo sum). Dit individuele bewustzijn (subject) was daarna lange tijd het referentiekader van het moderne denken. Maar ‘cogito’ zou je volgens Kouwer moeten opvatten als een ‘(mede)menselijke bezigheid’ en het ‘sum’ als ‘er zijn’. Niet alleen ik ben, maar ook de ander is.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Het fascinerende van het experiment met de blinde vlek is het feit dat we niet zien dat we niet zien.

Humberto R. Maturana en Francisco J. Varela in De boom der kennis (1989)
Het ‘verschijnsel’ van de blinde vlek is in feite een verklaring voor een ervaring die iedereen kent. U kunt het bijvoorbeeld zelf proberen door uw linkeroog dicht te doen, uw armen voor u te houden met de duimen omhoog en u vervolgens te focussen op de linkerduim. Als u nu uw rechterhand heen en weer beweegt, zult u op zeker moment ‘zien’ dat er een punt is waarop uw rechterduim er niet meer is! Dit wordt gewoonlijk verklaard doordat het beeld van de duim op het deel van de retina valt waar de oogzenuw begint: de blinde vlek. Maar dat nemen wij niet waar, er is geen ‘gat’ in onze waarneming. Voor de biologen Maturana en Varela zijn experimentele feiten als deze aanleiding om de heersende ideeën over waarneming, als het ‘verwerken van informatie van buitenaf’, te verwerpen. Dat leidt tot een fascinerende theorie over levende wezens met een gesloten werking, waarvan het gedrag volledig door de structuur van het systeem wordt bepaald. Alles wat in de omgeving gebeurt (voor een externe waarnemer) kan hoogstens als een verstoring van die structuur werken, en het is die structuur die bepaalt of het een verstoring is, en zo ja wat voor een.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Bestaat er voor de echtheid van een gevoelsuiting het oordeel van een ‘vakman’?

Ludwig Wittgenstein in Philosphical investigations (2e uitgave, 1958)

Ja, meent Wittgenstein. Zelfs over zoiets als de authenticiteit van een gevoel dat iemand uitdrukt, kun je zeggen dat er mensen zijn die ‘beter’ oordelen, en anderen ‘slechter’. Iemand met meer mensenkennis zal beter kunnen beoordelen of een gevoel bij iemand echt is en zal op basis daarvan de toekomst beter voorspellen. Kun je een dergelijke kennis ook leren? Ja, sommige mensen kunnen dat wel, alleen niet door er een ‘cursus’ in te volgen, maar alleen door ‘ervaring’. Bij het verwerven van die ervaring kun je geholpen worden door een leermeester, die je af een toe een ‘tip’ geeft, een wenk. Je krijgt geen techniek aangeleerd, maar je verbetert je oordeel wel. Er zijn ook wel regels, alleen vormen die niet een (sluitend) systeem en moet je al ‘ervaren’ zijn om ze goed toe te passen. In ieder geval zal de psychologie daar nooit ‘wetenschap’ van kunnen maken. Wittgensteins biograaf Ray Monk denkt dat we bij de bedoelde ‘vakman’ eerder moeten denken aan iemand als pater Zossima in De broers Karamazov van Dostojevski. Over hem heeft Wittgenstein zelf gezegd dat er ‘werkelijk zulke mensen zijn geweest, die regelrecht in de ziel van anderen konden kijken en hun raad konden geven’.

Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media

Denkers

Thema's