Sonja Prins in ‘Persoonlijk’ (Uit: Ademhuis (2005))
De dichteres Sonja Prins (1912-2009) was de dochter van de linkse schrijver en vertaler Apie Prins en de vrouwenactiviste en onderwijsvernieuwster Ina MacDonald. Al op achttienjarige leeftijd richtte Sonja Prins het internationale tijdschrift voor avant-gardeliteratuur Front op, waarvan begin jaren dertig vier nummers verschenen. Nog vóór de Tweede Wereldoorlog werd ze lid van de Communistische Partij. Vanwege het maken van de illegale krant Vonk, kwam ze in concentratiekamp Ravensbrück terecht. Over haar kampervaringen schreef ze onder andere de roman De groene jas (1949). In 1960 verliet ze de CPN, na de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije.
In het gedicht ‘Persoonlijk’ betreurt de ik-persoon in eerste instantie dat haar gedichten ‘gladder’ zijn geworden, terwijl ze dacht ‘steeds authentieker’ te zullen spreken. Ze houdt namelijk niet van gladheid, ‘ook al zijn het appels / met hun voltooide / en volledige vruchtvlees’. Maar ze realiseert zich uiteindelijk dat dit een ‘vooroordeel’ is, ‘want hoe zouden wij leven / als er niet ergens / voltooiing wachtte’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media