De Britse filosofen Alain de Botton (1969) en John Armstrong (1966) zetten zich nadrukkelijk af tegen de gedachte van l’art pour l’art, de door de kunstelite aangehangen gedachte dat je je niet mag afvragen waar kunst voor dient, maar dat kunst slechts waarde in zichzelf heeft. De Botton en Armstrong vinden dat je kunst wel degelijk (ook) mag benaderen als ‘gereedschap’ dat onze ‘vaardigheden en mogelijkheden’ vergroot doordat het onze aangeboren psychologische tekortkomingen compenseert en ons helpt beter om te gaan met onszelf en elkaar.
Volgens Alain de Botton en John Armstrong gaat het onder meer om de volgende tekortkomingen:
1. We vergeten wat belangrijk is.
2. We zijn overgevoelig voor de nare kanten van het bestaan en geven al snel de hoop op.
3. We voelen ons alleen in ons verdriet.
4. We hebben te weinig oog voor onze betere kanten en het ontbreekt ons aan wilskracht om onze idealen na te streven.
5. We zijn een raadsel voor onszelf.
6. We oordelen oppervlakkig en vinden gauw iets vreemd.
7. We zijn ongevoelig geworden door de vertrouwdheid van ons dagelijks leven en vinden het maar saai.
Ze doen voorstellen om niet alleen de bijschriften bij de kunstwerken in de bestaande musea te herschrijven, maar ook musea te ontwerpen met afdelingen als Leed, Mededogen en Angst, en aparte verdiepingen voor Liefde en Zelfinzicht.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media