Mens
De mens is de maat van alle dingen.
Protagoras
Deze stelling van de zogenaamde ‘voorsocratische’ sofist Protagoras (490–420 v.C.) behoort tot de bekendste filosofische uitspraken en heeft zijn weg gevonden in het algemene spraakgebruik. Omdat van Protagoras en veel van zijn voorgangers en tijdgenoten slechts fragmenten zijn overgeleverd, vaak in de vorm van citaten bij andere denkers, weten we niet in welke context Protagoras dit heeft gezegd. Het enige wat we hebben is een tweede zin, die volgt op het citaat: ‘Van de dingen die zijn, dat ze zijn, en van de dingen die niet zijn, dat ze niet zijn.’
De aarde is de wieg van de mens, maar de mens kan niet zijn hele leven in de wieg blijven wonen.
Konstantin Edoeardovitsj Tsiolkovski, in een brief, 1911
De Pools-Russische wiskundeleraar Konstantin Edoeardovitsj Tsiolkovski (1857–1935) wordt gezien als de vader van de ruimtevaarttechnologie. Hij was de eerste die niet alleen bedacht dat raketten op vloeibare brandstof konden vliegen, maar ook hoe dat ongeveer zou moeten. Behalve in de techniek van ruimtevaart was hij ook geïnteresseerd in de ethiek en de filosofie van het leven in de ruimte. Zo meende hij dat wij niet alleen het geluk van alle mensen op aarde, maar van alle wezens in de kosmos moeten nastreven. Zijn ‘kosmische filosofie’ gaat heel ver: geluk is de eeuwige afwezigheid van alle soorten lijden in het hele universum en van alle processen die het goede kunnen vernietigen. In 1926 kwam hij met een ‘Plan voor Verkenning van de Ruimte’, waarvan punt 14 luidt: het bereiken van individuele en sociale volmaaktheid.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
En eigenlijk is dat heel interessant, dat we het soft en naïef vinden klinken als iemand zegt dat de mens eigenlijk goed is. Zelfs wetenschappers, die beter zouden moeten weten, hebben die neiging.
Carsten de Dreu, geïnterviewd door Ellen de Bruin in ‘Blije bedrijven’, NRC Handelsblad, 8 november 2009
Hoewel de ‘meesters van het wantrouwen’ – zoals Paul Ricoeur Marx, Nietzsche en Freud noemde – al weer even dood zijn, is het nog steeds gebruikelijk dat menswetenschappers hun best doen om aan te tonen dat wij, gewone mensen, geen baas in eigen brein zijn. Nee, wij worden gestuurd door een agressieve overlevingsdrang, net als onze aapachtige voorvaderen, of door ander bot eigenbelang. De Dreu, hoogleraar arbeids- en organisatiepsychologie aan de UvA, geeft zelf een mooi voorbeeld van de hardnekkigheid waarmee wetenschappers uitgaan van het slechte in de mens. Op een congres in 2009 werd onderzoek gepresenteerd naar discriminatie. Volgens de moderne psychologie zijn mensen geneigd om de groep waarvan ze zelf deel uitmaken te bevoordelen ten opzichte van anderen. Maar nu was onderzocht of mensen vooral willen dat hun eigen groep het goed heeft, of vooral dat het de andere groep slecht gaat. Wat de onderzoekers ook hadden geprobeerd, steeds weer bleek dat het ingroup love was en geen outgroup hate. Toehoorders bleven maar zoeken naar een fout in de onderzoeksopzet, totdat De Dreu opmerkte dat ze dat niet zouden doen als de uitkomst omgekeerd was geweest. Kennelijk past haat beter in het moderne paradigma dan liefde.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Dat het christelijk gezien zo zou zijn als door Hegel werd geleerd (wat ik hem, kinderlijk genoeg, heb nagepraat in mijn proefschrift), dat het doel van de staat de veredeling van de mens zou zijn enz., is natuurlijk kletskoek.
Volgens Kierkegaard is de staat het ‘menselijk egoïsme in zijn grote proporties’. Plato heeft dan ook ongelijk dat je de deugden kunt ontdekken door ze in de staat te bestuderen. De staat is relatief goed, maar alleen in zoverre dat het egoïsme van de enkelingen ten opzichte van elkaar door de staat in balans wordt gehouden. Dat je een beter mens zou worden met behulp van de staat is ‘even twijfelachtig als dat dit in een tuchthuis kan gebeuren’. In de staat word je hoogstens wat slimmer, door rekening te houden met de krachten van de andere ego’s, maar je wordt er niet minder egoïstisch. Overigens probeerde Plato dan nog de deugd en de staat met elkaar in verband te brengen. De ‘klucht van de moderne staten’ is dat geen politicus zich meer afvraagt hoe hij zich moet gedragen als minister, maar alleen nog maar: ‘Hoe speel ik het klaar om minister te worden?’ Kierkegaard ziet staten zo te gronde gaan, want er wordt niet meer geregeerd of bestuurd, maar alleen nog geprobeerd om op het pluche te komen. ‘En dan wordt men minister, maar dan weet men niets meer.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Hoe gemakkelijk wordt een mens er niet toe verleid aan zichzelf te denken in abstracte zin, in plaats van aan die ontstellende concreetheid die hij is.
Hoewel het ook volgens Kierkegaard de taal is die de mens onderscheidt van het dier, is het ook een feit dat de mens gemakkelijk op het verkeerde spoor komt omdat zijn opvoeding en opleiding in de vorm van taal plaatsvindt. Omdat de taal iets abstracts is, kan de mens zich gemakkelijk inbeelden dat hij iets waarvoor hij het woord weet ook feitelijk kent. Dat geldt op het natuurwetenschappelijke en esthetische vlak, maar het wordt pas echt erg als dat in de ethiek gebeurt. De geest van het goede kan alleen in de enkeling gestalte krijgen. Maar er zijn vele krachten die de mens tot massa, tot ‘publiek’ willen maken. Zo heeft de ‘dagbladjournalistiek’ volgens Kierkegaard tot doel om ‘ons allen tot exemplaren te doen ontaarden’. En ook de Deense Staatskerk leeft van de macht van het getal van de ‘miljoenen christenen’. De abstracties van het theoretische denken of het burgerlijke christendom zijn dus een bedreiging voor de ethische ontwikkeling van de eenling. Hij beveelt daarom aan om net als Pythagoras het onderricht steeds te beginnen met ‘een stille bezinning op het concrete’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De mens is een kletsmeier, en dat is hij met behulp van de taal.
Omdat veel ‘buitengewone mensen’ ooit een uitspraak hebben gedaan die begon met ‘de mens is…’, doet Kierkegaard ook een poging. Het is door de taal dat ieder mens deel heeft aan ‘het hoogste’. Veel mensen menen dat dat het belangrijkste verschil is tussen mens en dier. Maar Kierkegaard ziet mensen vooral ‘participeren aan het hoogste’ door ‘met behulp van taal te leuteren over die participatie’. Dat is volgens hem net zoiets als deel te nemen aan een koninklijk banket vanaf de galerij. Als hij een heiden zou zijn, zou hij denken dat ‘een ironische god’ de mens de taal had gegeven om zich te vermaken met dit zelfbedrog. Maar hij is christen en heeft daarom medelijden met God, die in zijn liefde ons de taal heeft geschonken ‘om het zo voor ieder mens mogelijk te maken het hoogste werkelijk te grijpen’: ‘Ach, met hoeveel pijn moet God het resultaat bezien!’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Ook de mensen scheiden iets onmenselijks uit.
De bewustwording van het absurde begint met een ‘door verwondering gekleurde verveling’ bij het alledaagse bestaan van werken, eten en slapen. Die verveling is voorwaarde voor bewustwording: ik moet zelfmoord plegen of een geestelijk evenwicht vinden. Dan word je dertig en je ontdekt dat je deel uitmaakt van de tijd en niet langer verlangt naar morgen, maar dat je lichaam in de greep is van de tijd. ‘Deze opstand van ons lichaam, dat is het absurde.’ Vervolgens stuit je op de ondoorzichtigheid en vreemdheid van de wereld om ons heen, ook dat is het absurde. En dan ontdek je ook de ‘onmenselijkheid’ van de andere mensen, ‘hun betekenisloze pantomime’. Camus verwijst in dat verband naar de ervaring van walging, ‘zoals een modern schrijver het noemt’ (Sartre). Maar het is niet zo dat wij voor onszelf wel kunnen ontsnappen aan het absurde: ‘Het absurde is ook de vreemdeling die ons soms tegemoetkomt in een spiegel of de vertrouwde broer bij wie wij ons toch niet op ons gemak voelen, die wij weerzien wanneer we foto’s van onszelf bekijken.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Natuurlijk is de menselijke natuur fundamenteel goed.
Toen de wiskundige en logicus Smullyan (geboren 1919) deze stelling ooit voorhield aan een vriend, reageerde deze geagiteerd en werd zelfs een beetje boos. Volgens die vriend hoefde Smullyan alleen maar naar zichzelf te kijken om vast te stellen dat dat belachelijk was. Maar toen Smullyan dat daadwerkelijk ging doen, ontdekte hij juist dat dit zelfonderzoek twee argumenten opleverde, die de waarheid van zijn stelling aantoonden. Ten eerste twijfelde hij er geen moment aan dat hij bij zijn geboorte fundamenteel goed was. Hij herinnerde zich heel goed dat hij ‘vol vertrouwen’ in de wereld kwam en dat alles wat hij daarna aan kwaadaardige gevoelens ontwikkelde, altijd een gevolg was van een slechte behandeling door anderen. Het tweede argument luidt dat het ‘duidelijk’ is dat Smullyan zelf niet beter is dan andere mensen. Hij vindt het ondenkbaar dat mensen onderling zozeer zouden verschillen, dat andere mensen wél fundamenteel slecht ter wereld komen. Daarmee was zijn stelling bewezen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Want wat is de mens dan toch in de schepping? Een niets, vergeleken met het oneindige, een al, vergeleken met het niets, staat hij midden tussen niets en alles, eindeloos ver van de uitersten te begrijpen.
De mens wordt heen en weer geslingerd tussen zijn onbegrip van de oorsprong van de dingen en zijn onbegrip van het einde ervan, van het niet en van het oneindige. Blaise Pascal (1623-1662) is zonder voorbehoud een genie te noemen. Hij werd door zijn eigen vader geschoold, die zich daar volledig voor had vrijgemaakt. Pascal bleek een uitzonderlijk student, op zijn vierde las hij Latijn, maar hij bleek met name een enorm wiskundig talent te hebben. Zijn vader verzette zich in eerste instantie tegen het woekeren met dit talent, uit angst dat het zijn studie van het Latijn en Grieks zou verstoren. Daarom ontwikkelde Pascal zijn eigen wiskunde: op zijn zestiende had hij al een belangrijke bijdrage geleverd op het terrein van de projectieve meetkunde. De mystieke ervaring die hem bracht tot het schrijven van zijn beroemde ‘gedachten’ over filosofie en theologie beschreef hij zelf als volgt: ‘In het jaar des Heils 1654, 23 november (…) VUUR! God Abrahams, God Isaäks, God Jakobs, niet van de wijsgeren en van de geleerden. Zekerheid, zekerheid. Gevoel, vreugde, vrede. God van Jezus Christus.’
De tekst werd na zijn dood aangetroffen, ingenaaid in zijn jas.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
‘Want toen de aarde niet draaide …’ / ‘Kom nou! Ze heeft toch altijd gedraaid!’ / ‘Dat is niet waar. De mens wist het niet en dus was het alsof ze niet draaide …’
Luigi Pirandello geldt als een van de grote existentialistische schrijvers. Net als andere existentialisten beperkt hij het belang van het individuele bestaan echter tot de mens. Ook bij bijvoorbeeld Sartre zien we een grote nadruk op het verschil tussen mens en dier, tussen geest en lichaam. Die nadruk komt voort uit de angst dat voor het dier, het lichaam wel geldt wat voor de mens of voor zijn geest absoluut niet mag gelden: dat het precies dat is wat de wetenschap erover zegt – een volledig mechanisch gebeuren. Dan verliezen we immers onze vrijheid, onze moraal, en uiteindelijk de zin van ons leven. Een volledig evolutionair perspectief op de mens is voor een kinderloze filosoof als Sartre natuurlijk ondenkbaar. De eerste filosoof die de uitdaging van het sciëntisme – het geloof dat de werkelijkheid alleen voor de wetenschap toegankelijk is – rechtstreeks aangaat is Bruno Latour. Hij ‘breidt het existentialisme uit tot de dingen’. Voor alles geldt dat het bestaan vooraf gaat aan de essentie. De overtuiging dat de aarde altijd al draaide is een ‘respectabel geloof’. Zoals ook het geloof van de Bimin-Kuskumin van Nieuw-Guinea dat zij de hele mensheid zijn, respectabel is.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Want Oidineus had begrepen, dat de vraag, waarop de vraag ‘Wat is de mens?’ het antwoord is, dezelfde vraag was: ‘Wat is de mens?’ – omdat de mens geen antwoord is, maar een vraag.
Als een toegift bij de VIe Vandaag (1951) herschrijft Harry Mulisch – niet voor het eerst en niet voor het laatst – de tragedie van Oidipous. Dit verhaal gaat over Oidineus, van wie ook wordt voorspeld dat hij zijn vader zal vermoorden en zijn moeder zal huwen, maar die geen ‘zwelvoet’ (= ‘oidipous’) heeft, maar een doorboorde neus (voor wie dat wil, biedt Mulisch’ werk veel zelfspot). Oidineus krijgt van het Orakel te horen dat hij zijn vader zal doden en zal trouwen met zijn moeder, maar hij moet dan eerst de Computor verslaan. ‘Begerig’ gaat hij nog dezelfde dag op weg. De Computor vraagt welke vraag als antwoord heeft: ‘Wat is de mens?’ Alle gelukzoekers die als antwoord hebben geven dat dat geen vraag is, of die hun klassiekers kennen en zeggen: ‘Welk wezen loopt ’s morgen op vier poten, ’s middags op twee en ’s avonds op drie’, worden onmiddellijk geëlektrocuteerd. Maar Oidineus geeft het juiste antwoord: ‘Wat is de mens?’ De Computor zinkt met veel geraas in elkaar tot oud roest en Oidineus leeft lang en gelukkig aan de hand van zijn moeder, nadat hij zijn vader plechtig heeft doodgestoken.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Voor de weinigen die nog in de archieven rondkijken, dringt zich het idee op dat ons leven het warrige antwoord is op vragen waarvan we vergeten zijn waar ze gesteld werden.
Peter Sloterdijk in Regels voor het mensenpark (1999)
Dit zijn de laatste woorden van een geruchtmakende rede van de Duitse filosoof Peter Sloterdijk (1947). Er was een ‘affaire’ geboren toen een aantal, volgens Sloterdijk door Habermas gesouffleerde, journalisten en denkers hem verweten een soort pleidooi voor eugenetica te hebben gevoerd. In doorgaans serieuze media werd gesteld dat Sloterdijk had gepleit voor een doelbewuste genetische selectie en manipulatie van mensen, onder leiding van een filosofische elite. Het merkwaardige is dat Sloterdijk nu juist uitgaat van het feit dat de ‘antropotechnieken’ al overal worden toegepast – en dat het dus voor filosofen zaak is om daar over na te denken. En – zoals het een filosoof betaamd – stelt hij dat onze oude denkcategorieën niet meer voldoen, en introduceert hij een paar nieuwe. Zo denkt hij dat de tijd van de humanisten – en hun boeken als ‘dikke brieven aan vrienden’ – voorbij is en dat de tijd van de archivarissen is aangebroken. Uit zijn lezing blijkt dat Sloterdijk zelf Plato nog wel op zijn nachtkastje heeft liggen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De mens is een schobbejak! … En een schobbejak is hij, die hem daarom een schobbejak noemt.
Fjodor Michajlovitsj Dostojevski in Misdaad en straf (1866; vertaling Jan Meijer)
F.J.J. Buytendijk (1887-1974), een van de pioniers van de Nederlandse psychologie, raadde zijn studenten aan om niet te veel academisch-psychologische boeken te lezen. Er werd gefluisterd dat hij dat zelf ook niet deed. Om inzicht te krijgen in de mens was het volgens hem veel beter om veel (goede) romans te lezen, waarbij Dostojevski als een van de grootsten gold. Voor Buytendijk is de bron van ‘werkelijk psychologisch inzicht en psychologische vorming’ dezelfde als die van de goede roman. In De psychologie van de roman – studies over Dostojevski (1962) noemt hij deze bron ‘de ervaring omtrent de mens’. Het begrip ‘ervaring’ heeft zich volgens Buytendijk in de ontwikkeling van de ‘wetenschappelijke’ psychologie verengt tot het toepassen van methoden en technieken die vooral geschikt zijn voor ‘geïsoleerde psychologische processen’. Buytendijk wil echter, net als romanschrijvers als Dostojevski, de mens begrijpen vanuit ‘de eenheid van de persoonlijkheid en het wijsgerig inzicht in het wezen van de mens’. Overigens komt die wens voort uit wat hij de ‘nood’ van de mens in de praktijk van het leven noemt.