Moraliteit
Twee dingen vervullen de geest met steeds nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en langduriger het denken zich ermee bezighoudt: de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij.
Immanuel Kant in Kritiek van de praktische rede (1788)
In zijn tweede hoofdwerk behandelt Kant de moraalfilosofie en de ethiek. Het eerste deel van dit beroemde citaat hieruit maakt duidelijk dat Kant door de aanblik van het firmament diep doordrongen is van het besef dat hij een nietig en sterfelijk schepsel is. Maar aan de andere kant ervaart hij binnenin zich ook een tweeledige morele wet: je mag de ander nooit als middel gebruiken, en je moet handelen volgens een stelregel waarvan je tegelijk kunt willen dat het een algemene wet wordt. Het is deze morele wet die ons juist vrij maakt van de werkelijkheid om ons heen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Geen intelligent mens zou erin toestemmen om een dwaas te zijn, geen onderlegd persoon zou een onbenul willen zijn, niemand met gevoel en geweten zou zelfzuchtig en verachtelijk willen zijn …
John Stuart Mill in Utilisme (1863, 2020)
In zijn bespreking van de filosofie van het ‘nuttigheidsbeginsel’ constateert Mill (1806–1873) dat sommige soorten genot begerenswaardiger en waardevoller zijn dan andere. Het criterium daarvoor is dat mensen die beide genoegens kennen een uitgesproken voorkeur voor de eerste hebben, ‘ongeacht enig gevoel van morele verplichting om die te verkiezen’. En aan de hand daarvan kun je vaststellen dat intelligente, onderlegde en gewetensvolle mensen er altijd voor zouden kiezen om dat te blijven, ‘zelfs al zouden ze ervan overtuigd kunnen worden dat de dwaas, de domkop of de schoft tevredener zijn met hun lot dan zij met het hunne’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De natuur heeft de mensheid onder de heerschappij gesteld van twee soevereine meesters: pijn en genot.
Jeremy Bentham in ‘Een inleiding tot de beginselen van moraliteit en wetgeving’, in Utilisme (1789, 2020).
Met het citaat begint het boek waarin de Engelse jurist en filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) zijn ideeën over het utilisme uiteenzet. Volgens hem geven alleen pijn en genot aan wat we zouden moeten doen en bepalen ook alleen deze twee wat we zullen doen. ‘Zowel de maatstaf van goed en kwaad als de keten van oorzaken en gevolgen is aan hun troon bevestigd. Zij regeren ons in alles wat we doen, in alles wat we zeggen en in alles wat we denken.’ Er zijn dus zowel logische redenen als empirische redenen te geven waarom het nuttigheidsbeginsel het leidende principe van de moraal moet zijn, want dit beginsel erkent deze ‘onderworpenheid’ en maakt er de basis van voor het systeem dat ‘de structuur van het geluk’ bouwt. ‘Stelsels die dit ter discussie proberen te stellen, geven geluid in plaats van betekenis, grilligheid in plaats van redelijkheid en duisternis in plaats van licht.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De aanhanger van het utilitarisme leeft binnen een morele horizon die niet door zijn eigen morele theorie kan worden verklaard.
Charles Taylor in Bronnen van het zelf (1989, 2007)
Een utilitarist hangt de theorie aan dat nuttigheid het enige richtsnoer moet zijn voor het morele en politieke handelen. Het doel van dat handelen is ‘het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal mensen’. Hij meent de traditionele referentiekaders van de klassieke deugdzaamheid of de christelijke vroomheid niet nodig te hebben, omdat hij zich louter ‘rationeel’ hoeft te beraden op wat geluk is. Maar volgens de Canadese filosoof Charles Taylor (geb. 1931) heeft de utilitarist wel degelijk een referentiekader en wel in zijn toewijding aan rationaliteit en menslievendheid. ‘Hij bewondert mensen die dit ideaal in de praktijk brengen, veroordeelt degenen die daar niet in slagen of die al te zeer in verwarring verkeren om het te kunnen aanvaarden, en voelt zich niet goed als hij er zelf niet aan beantwoordt.’ Het is de vanzelfsprekendheid van het utilitarisme in onze cultuur die de utilitarist (en ons) de illusie geeft dat hij daar geen referentiekader voor nodig heeft, terwijl hij dat in feite praktiseert.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Voor elke fluitende vogel is er een veelvoud aan vogeltjes die een miserabel kort leven leiden.
Stijn Bruers in Beter worden in goed doen – Vergroot je impact met effectief altruïsme (2018)
Sommigen zullen vinden dat de Vlaamse moraalfilosoof Stijn Bruers absurd ver gaat in het rationaliseren van onze behoefte om goed te doen. Bruers maakt deel uit van een beweging van zogenaamde effectieve altruïsten, die ernaar streven met hun geld en tijd een maximale hoeveelheid aan ‘goeds’ teweeg te brengen. Het kost bijvoorbeeld 40.000 euro om een blindengeleidehond op te leiden waar één blinde een aantal jaren plezier van heeft. Maar voor 40 euro kun je voorkomen dat een kind Afrika blind wordt door een trachoom, een ontsteking van het oogbindvlies. Een effectief altruïst hoeft er dan niet lang over na te denken waar hij zijn geld voor wil inzetten.
Een meer fundamentele vraag is waar wij als individuen, door de keuze van opleiding en werk, en als samenleving, door besteding van belastinggeld, het meeste goed kunnen doen. In dat verband wijst Bruers op het ‘sterk verwaarloosde probleem’ van het enorme leed van veel dieren in het wild, door honger, ziektes, ongevallen, parasieten, roofdieren en gevechten. We mogen dit volgens hem beslist niet onderschatten want het gaat in totaal om triljarden dieren en intense ervaringen van pijn, angst en stress. En hij vindt dat we moeten ingrijpen om dit leed te verlichten, eventueel door te zorgen dat bepaalde soorten (zoals roofdieren) niet meer geboren worden … Wie daar tegen is, is ten prooi gevallen aan de morele illusie dat wilde dieren onze hulp niet waard zijn.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Moral distress treedt op wanneer men weet wat juist is om te doen, maar institutionele beperkingen het haast onmogelijk maken om de juiste wijze van handelen na te streven
Andrew Jameton (1984). Nursing practice: the ethical issues. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall (p. 6)
Er is niet echt een goede vertaling beschikbaar van de term ‘moral distress’ en daarom wordt die vaak onvertaald gelaten. In feite gaat het om ‘lijdensdruk’ van morele aard. Het is iets waar vooral mensen in de zorg last van kunnen hebben en wat hen ook ‘echt’ ziek kan maken. Het treedt bijvoorbeeld op wanneer je weet dat je betere zorg zou moeten geven of meer tijd aan iemand zou moeten besteden, maar daar door het beleid van de organisatie of de overheid geen mogelijkheden toe ziet. In hun Handleiding moreel beraad: praktische gids voor zorgprofessionals (2012, p. 14) suggereren Menno de Bree en Eite Veening dat een moreel beraad dit morele leed wellicht kan verminderen. Door op systematische wijze met elkaar in gesprek te gaan over morele praktijkkwesties en die te analyseren, te doordenken en te bespreken kun je proberen tot een voor de praktijk werkbare oplossing te komen.
Tevens verschenen op de Levenskunst Kalender © Veen Media
De moderne tijd was een reis naar de volmaaktheid. Om dezelfde redenen was de moderne tijd er ook een van vernietiging.
Daarmee is moraliteit een bron van worstelingen en problemen waar in onze huidige samenleving steeds minder tijd en ruimte voor is. Veel organisaties profiteren van de voortgaande ‘adiaforisering’: het vrijstellen van een groot aantal menselijke acties van een morele beoordeling en daarmee ook van morele betekenis. Je kunt hier bijvoorbeeld denken aan alle westerse kledingbedrijven die zich nooit druk maakten om de werkomstandigheden in de sweatshops in Bangladesh. De mensen die daar werkten waren verdwenen in de spreadsheets waarmee de bedrijfsstrategen voorrekenden dat ‘outsourcing’ rendabeler was. Ook onzichtbaar waren de textielarbeiders in Enschede of Manchester die hun baan verloren. Zij doken pas weer op in de werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidscijfers waarvoor de samenleving een oplossing moest vinden.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Voor Kant moesten mensen doof zijn voor de natuur om gehoor te kunnen geven aan de stem van de menselijkheid binnen in ons, voor Serres en Lovelock is een dergelijke doofheid juist het kenmerk van immoraliteit.
Émilie Hache en Bruno Latour in ‘Morality or moralism? An exercise in sensitization’ (in Common Knowledge, 2010)
Hache en Latour vragen de lezer om deel te nemen aan een experiment of oefening in sensibilisatie (gevoelig worden) en desensibilisatie (ongevoeliger worden) in immunologische zin. Daartoe moet de lezer zijn oordeel opschorten over welke wezens wel en welke niet in staat zijn ‘om ons te verplichten tot het antwoorden op hun appel’. Het is een alledaagse ervaring om je meer of minder verantwoordelijk te gaan voelen voor een bepaald, menselijk of niet-menselijk, wezen. Zoals vaak bij Latour is zijn onderzoek naar kennis en wetenschap aanleiding om filosofische clichés om te keren. En daarbij laat hij zich dit keer, behalve door Michel Serres, ook inspireren door James Lovelock, bekend van de Gaiahypothese dat de aarde een soort superorganisme is. Voor veel filosofen is de natuur iets dat we (in onszelf) moeten onderdrukken, teneinde moreel te kunnen handelen. Voor Serres en Lovelock handelen we juist moreel door te horen wat onze natuur ons te zeggen heeft.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Als een cartesiaan zich in de klauwen van een tijger zou bevinden, zou hij duidelijk beseffen welk een scherp onderscheid dat beest tussen zijn ik en niet-ik maakt.
Arthur Schopenhauer in Dat ben jij – Over de grondslag van de moraal (1840, 2010, p. 148)
Cynici die zich begerig op het werk van Schopenhauer storten om hun amoraliteit te legitimeren, komen bedrogen uit als zij ontdekken dat Schopenhauer nota bene het medelijden als ‘enige echte morele drijfveer’ opvoert. Een van de vele argumenten die hij daarvoor heeft, is dat het medelijden ook ‘de dieren in bescherming neemt’. De wreedheid en barbarij jegens dieren in het Westen wordt filosofisch gefundeerd door Descartes ‘als een noodzakelijke consequentie van zijn dwalingen’. Dat leidt tot onzinnige gedachten als zouden dieren geen bewustzijn van zichzelf hebben. ‘Om zulke smakeloze beweringen te logenstraffen, hoeft men alleen maar te wijzen op het ingewortelde egoïsme van elk willekeurig dier.’ Zo kan een cartesiaan zich dus van de onjuistheid van zijn ideeën laten overtuigen door een tijger in het wild op te zoeken …
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De realisering van het hoogste goed in de wereld is het noodzakelijke object van een door de morele wet bepaalbare wil.
Immanuel Kant in Kritiek van de praktische rede (1788, 2006), A219-220.
Veel Kant-adepten die hem alleen als verlichtingsfilosoof willen beschouwen, vergeten het graag, maar in zijn filosofie is wel degelijk plek voor de drie grote metafysische thema’s van het bestaan van God, de vrijheid van de wil en de onsterfelijkheid van de ziel. De onsterfelijkheid van de ziel is een ‘postulaat’, een noodzakelijke vooronderstelling, van Kants ethiek. Want om het hoogste goed te kunnen realiseren is het nodig dat de menselijke ‘neigingen’ volledig overeenstemmen met de morele wet. Nu is echter alleen een heilige in staat om zijn wil volledig te laten samenvallen met de plichten van de zedenwet, ‘een volmaaktheid waartoe geen enkel redelijk wezen uit de zintuiglijke wereld op geen enkel ogenblik van zijn bestaan in staat is’. Toch is die volmaaktheid ‘volgens de principes van de zuivere praktische rede’ noodzakelijk, en buiten de sfeer van de heiligen kan die alleen worden gevonden ‘in een tot in het oneindige doorgaande progressie naar die volledige overeenstemming’ van wil en plicht. We moeten er dus wel van uitgaan dat de ziel onsterfelijk is, zodat hij tijd genoeg heeft om die weg naar zedelijke volmaaktheid af te leggen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
… een natuur zonder mensen … Het gaat niet! Het gaat helemaal niet: ik heb het weer, dat rotgevoel, de Walging.
Jean-Paul Sartre in Walging (1938, 2005)
De eerste roman van Jean-Paul Sartre (1905-1980) kreeg zijn titel van zijn uitgever Gaston Gallimard. Sartre zelf had het boek Melancholia genoemd. Walging ‘is de ervaring van het absolute, van de dwaze onverzettelijkheid van de wereld, want bestaan, dat is er zijn, zomaar, en zodra we ons daar bewust van worden, kunnen we niet meer ontsnappen aan die walging’.
In het jaar 2011 werd verslag gedaan van onderzoek naar het menselijke vermogen om van iets te walgen. Dat vermogen beschermt mensen tegen ziektes, namelijk doordat de walging ervoor zorgt dat we uit de buurt blijven van poep, lichaamsvocht en bedorven voedsel, waarin ziekteverwekkers kunnen zitten. Zelfs de lagere dieren kennen al een dergelijk beschermingsmechanisme. De Britse onderzoekster Valerie Curtis vertelt in het tijdschrift Philosophical Transactions of the Royal Society dat het vermogen om te walgen ook van invloed lijkt te zijn op onze moraal. ‘De vorming van simpele regels die voorkomen dat je andere mensen ziek maakt met je uitwerpselen, is een van de manieren waarop de menselijke moraal kan zijn ontstaan’, aldus Curtis.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Regels zijn de dood voor de ethiek.
Hans Ludo van Mierlo in een interview in Intermediair (23-10-2008), naar aanleiding van het uitkomen van zijn boek Gepast en ongepast geld. Een zoektocht naar het geweten van banken (2008)
De voormalige adviseur externe communicatie van ING en de Rabobank Hans Ludo van Mierlo (geb. 1946) stelt vast dat veel banken van oorsprong instellingen waren die bepaalde groepen (boeren bij de Rabobank, mkb’ers bij de NMB) toegang gaven tot kredieten om hun bedrijven te kunnen ontwikkelen. De klant was toen het doel, en geld was het middel. Tegenwoordig is dat precies omgekeerd: geld is het doel geworden en mensen zijn daartoe een middel. In feite overtreden de banken daarmee de categorische imperatief van Immanuel Kant, de leidraad voor het moreel bewustzijn. Een van de manieren waarop Kant die categorische imperatief uitdrukt is dat je alleen zo moet handelen dat mensen ook doel op zich zijn, en niet alleen een middel (Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, BA 67, 1786).Van Mierlo meent dat het geen oplossing is om steeds meer regels te maken waaraan banken of bedrijven moeten voldoen. Daardoor ontstaat volgens hem juist een sfeer waarin alles wat niet verboden is, toegestaan is. Hij meent dat maatschappelijke instanties als de Autoriteit Financiële Markten of De Nederlandsche Bank ‘moreel leiderschap’ moeten tonen en de burgers hardop moeten waarschuwen voor het afsluiten van aandelenleaseplannen of tophypotheken.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media