Onsterfelijkheid
Als de ziel onsterfelijk zou zijn, dan heeft ze verzorging nodig.
Renée van Riessen in De ziel opnieuw – Over innerlijkheid, inspiratie & onderwijs (2013)
In de loop van de dialoog Phaedo van Plato ontstaat het beeld van de ziel als tijdelijke bewoner van het lichaam dat de westerse filosofie en theologie eeuwenlang bepaalde. De argumentatie van Socrates voor de idee dat de ziel na de dood voortleeft, is volgens Van Riessen anders dan gebruikelijk, minder academisch, meer ethisch. Socrates spreekt er volgens haar over in de ‘toonsoort van de hoop, het vermoeden en de verwachting’. Maar als dat vermoeden juist is, is de filosofie van groot belang, want het ‘overtuigd zoeken naar waarheid’ ‘is de beste verzorging die je de ziel kunt geven’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Als je onder eeuwigheid niet oneindige tijdsduur, maar ontijdelijkheid verstaat, dan leeft hij eeuwig die in het heden leeft.
Vlak voordat hij in paragraaf 7 zal zeggen dat je moet zwijgen over de dingen waarover je niets kunt zeggen, houdt Wittgenstein zich in de Tractatus bezig met de dingen die er werkelijk toe doen: ethiek, leven en dood, en God. Zo beweert hij dat de dood geen gebeurtenis in het leven is, dat wij de dood niet ervaren. Ons leven heeft geen einde, op dezelfde wijze als waarop we de grenzen van ons gezichtsveld niet zien.
Maar met de constatering dat wie eeuwig wil leven, in het heden moet leven, zijn we er nog niet. Er bestaat immers geen enkele garantie voor de onsterfelijkheid of het eeuwig overleven van de menselijke ziel na de dood. Maar het aannemen van een onsterfelijke ziel lost het raadsel ook helemaal niet op. Het eeuwige leven zelf is net zo’n groot raadsel als ons huidige leven. ‘De oplossing voor het raadsel van het leven in ruimte en tijd ligt buiten ruimte en tijd.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
… de tijd, de bondgenoot van de waarheid …
Arthur Schopenhauer in Dat ben jij – Over de grondslag van de moraal (1841)
Ik ga niet waar de weg mij leidt, maar ik ga waar geen pad is, en laat een spoor achter.
Muriel Strode in My Little Book of Prayer (1904)
Weet dus, dat je een god bent …
Cicero in De re publica VI (9–29; vertaling van H.W.A. van Rooijen-Dijkman in Hermeneus, februari 1987)
Wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet meer.
Epicurus in Brief aan Menoikeus
Vraag: Waarom zouden we proberen ouderdom te genezen? Antwoord: Omdat je er dood aan gaat!!!!!!
Aubrey de Grey op Tedglobal 2005, TedEx, juli 2005
De aan de Universiteit van Cambridge verbonden biomedisch gerontoloog en bio-informaticus Aubrey de Grey (1963) richt zich op de medische behandeling van diverse vorm van biologische veroudering. Voor hem is ouder worden net zoiets als het verslijten van een auto en dus ook iets wat je aan een goede monteur overlaat om te herstellen. Volgens De Grey bestaat de fundamentele kennis om levensverlengende medicijnen te maken al, en hij kan geen enkele reden bedenken waarom je die niet zou ontwikkelen en gebruiken. Het enige verschil met een ziekte als malaria is dat ouderdom nog veel meer doden maakt.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De realisering van het hoogste goed in de wereld is het noodzakelijke object van een door de morele wet bepaalbare wil.
Immanuel Kant in Kritiek van de praktische rede (1788, 2006), A219-220.
Veel Kant-adepten die hem alleen als verlichtingsfilosoof willen beschouwen, vergeten het graag, maar in zijn filosofie is wel degelijk plek voor de drie grote metafysische thema’s van het bestaan van God, de vrijheid van de wil en de onsterfelijkheid van de ziel. De onsterfelijkheid van de ziel is een ‘postulaat’, een noodzakelijke vooronderstelling, van Kants ethiek. Want om het hoogste goed te kunnen realiseren is het nodig dat de menselijke ‘neigingen’ volledig overeenstemmen met de morele wet. Nu is echter alleen een heilige in staat om zijn wil volledig te laten samenvallen met de plichten van de zedenwet, ‘een volmaaktheid waartoe geen enkel redelijk wezen uit de zintuiglijke wereld op geen enkel ogenblik van zijn bestaan in staat is’. Toch is die volmaaktheid ‘volgens de principes van de zuivere praktische rede’ noodzakelijk, en buiten de sfeer van de heiligen kan die alleen worden gevonden ‘in een tot in het oneindige doorgaande progressie naar die volledige overeenstemming’ van wil en plicht. We moeten er dus wel van uitgaan dat de ziel onsterfelijk is, zodat hij tijd genoeg heeft om die weg naar zedelijke volmaaktheid af te leggen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Samengevat is dus het voorwerp van de Minne: het eeuwig bezit van het goede.
Het Symposium van Plato (428–347 v.Chr.) is een van zijn bekendste dialogen, en zeker een van de bekendste filosofische teksten over de liefde. Letterlijk betekent symposium ‘samen drinken’ (en dat gebeurt dan ook).
Het is opmerkelijk hoe Plato zijn theorie van de liefde heeft ondergebracht in zijn werk. Om te beginnen wordt het verslag van het ‘drinkgelag’ door ene Apollodorus verteld aan zijn vrienden. Deze Apollodorus heeft het weer van Aristodemus gehoord. En net als in het overige werk van Plato is Socrates binnen de dialoog de eigenlijke denker, maar deze ontleent zijn ideeën over dit onderwerp zelf weer aan een vrouw: Diotima.
Deze (verder onbekende) priesteres uit Mantinea leert de ‘onwetende’ Socrates dat Eros niet mooi of goed kan zijn, want hij begeert immers de schoonheid. Maar hij is natuurlijk ook niet lelijk en slecht. Eros is een ‘tussending’. Menselijk gezien is hij het verlangen naar het goede en schoonheid, goddelijk gezien is minnen ‘het voortbrengen in schoonheid’. Als de mens ‘voortbrengt in schoonheid’, met name door een jongeling op te leiden tot een rechtvaardig staatsman, dan heeft hij deel aan het goddelijke en is daarmee een klein beetje onsterfelijk geworden.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media