Taal
Taal is geen gevangenis; het is een vorm van bestaan.
Humberto R. Maturana in gesprek met Bernhard Poerksen in From being to doing – The origins of the biology of cognition (2004)
Volgens bioloog Maturana (1928-2021) is taal een manier van (samen) leven. Er wordt wel gezegd dat taal een ‘gevangenis’ is waar we niet uit kunnen ‘ontsnappen’, maar dat suggereert dat er een andere plaats bestaat, een plaats voorbij de taal, ook al kan die nooit gevonden worden. Maturana vindt dat een zinloze aanname. Dat geldt ook voor de vergelijkbare gedachte dat er iets buiten het universum zou bestaan. ‘Het universum is waar ik ook maar naartoe ga. En wij bewegen ons daarin onlosmakelijk verbonden met elkaar.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Een minimum aan wijsheid zou ons ertoe kunnen nopen om alle stellingen tegelijk te verdedigen in een glimlachend en destructief eclecticisme.
E.M. Cioran in Bittere syllogismen (1952, 1993)
De van oorsprong Roemeense filosoof E.M. (Emil) Cioran (1911–1995) maakt het de lezer niet makkelijk met zijn donkere, misantropische aforismen. Hoewel hij het best mogelijk acht dat er achter alle uiterlijke schijn nog een werkelijkheid verborgen zit, maak je je belachelijk als je denkt dat die in taal weer te geven zou zijn. Dan hoef je het je ook niet moeilijk te maken met de vraag welke mening de betere is. Je kunt schrijven wat je wilt, hoe platvloers of onvatbaar het ook is. En dat doet hij dan ook.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De taal is wijzer dan degene die haar spreekt.
Eugen Rosenstock-Huessy, geciteerd in Ko Vos – Eugen Rosenstock-Huessy. Een kleine biografie (1993)
Eugen Rosenstock-Huessy (1888–1973) werd in eerste instantie opgeleid tot rechtshistoricus, maar had al van jongs af aan een grote passie voor taal. Toen hij bij de juridische faculteit zijn Habilitationsschrift inleverde, bleek dit vele filologische overwegingen te bevatten. Met name een passage met daarin de zin uit het citaat werd als ‘ketters’ beschouwd. Wetenschappers komen immers traditioneel van denken tot spreken of schrijven, en worden dan gehoord. Maar volgens Rosenstock-Huessy lag het heel anders. In onze ervaring horen we eerst (jarenlang) onze naam (door onze ouders), leren we vervolgens spreken ‘zoals het hoort’ en komen we daarna pas (eventueel) tot denken, maar daarmee nooit los van de wijsheid die in de taal der eeuwen is vastgelegd. Hij werd gedwongen het zinnetje uit het Habilitationsschrift te verwijderen, maar deed dat uiteindelijk alleen bij de exemplaren voor de commissie …
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Het diepste geluk ligt misschien uiteindelijk wel in de illusie dat je niet naar geluk streeft.
Hjalmar Söderberg in Dokter Glas (1905)
In Zweden wordt Hjalmar Emil Frederik Söderberg (1869-1941) beschouwd als een van de belangrijkste schrijvers van rond 1900. Een van zijn in het Nederlands vertaalde boeken, Dokter Glas, is volgens Maarten ’t Hart ‘een van de volmaaktste romans over moord en liefde’. In dit als dagboek vormgegeven verhaal vertelt een arts over zijn aarzelingen om een patiënte, op wie hij in stilte verliefd is, te helpen door haar van haar lompe echtgenoot te verlossen.
Op een zomeravond zit hij met twee kennissen te filosoferen over het leven. Plotseling vraagt een van hen aan dokter Glas: ‘Zeg vertel eens, streef jij naar geluk?’ Glas vermoedt van wel, want hij kent geen andere definitie van geluk dan dat dat ‘de samenvatting is van wat ieder voor zich nastrevenswaardig vindt’. Dat herinnert zijn vriend eraan dat ‘alle filosofie uitsluitend leeft van dubbelzinnigheden van de taal’. Want er zijn natuurlijk mensen die zeggen dat ze in hun leven niet naar geluk streven, maar naar ‘verlossing’ of ‘de vruchten van hun arbeid’. Daarmee bedriegen zij zichzelf met woorden, vindt hij, maar misschien is dat wel nodig om gelukkig te zijn.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Waarom is er kwaad en niet eerder het goede?
Emmanuel Levinas, geciteerd in Jan Keij – De filosofie van Emmanuel Levinas (2006)
Volgens Leibniz was de eerste vraag van de filosofie waarom er ‘iets’ is en niet ‘veeleer’ niets. Deze vraag werd onder meer weer opgenomen door Martin Heidegger, de filosoof die in de jaren dertig van de vorige eeuw nog dacht de Führer te kunnen ‘führen’, maar later nooit expliciet rekenschap aflegde van zijn nazisympathieën. De Joodse denker Emmanuel Levinas (1906–1995) werd in eerste instantie sterk beïnvloed door Heidegger, maar ontwikkelde uiteindelijk toch een heel eigen visie op de mens. Volgens hem is de primaire vraag van de filosofie namelijk een heel andere: ‘Waarom is er kwaad en niet eerder het goede?’
Volgens Levinas-kenner Jan Keij beantwoordt Levinas die vraag echter door te onderzoeken hoe het goede mogelijk is. Hij meent dat dat op hetzelfde neerkomt. Levinas ziet het goede als het nemen van verantwoordelijkheid voor de kwetsbare Ander. Uiteindelijk gaat Levinas echter nog een stap verder en stelt hij dat de ethische relatie, het belangeloos geraakt zijn door de Ander, fundamenteel moet zijn, willen er verschijnselen als taal en zorg voor elkaar mogelijk zijn. Daarmee ligt de vraag waarom er dan ook kwaad is, echter nog open.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Hoe meer mensen kunnen lezen, hoe meer analfabeten je krijgt.
Het blijft een wonderlijk gegeven dat enkele van de grote wijsheidsleraren uit zeer uiteenlopende tradities – Socrates, Jezus van Nazareth, Lao Tse (of Laozi) – zelf niet of nauwelijks een woord op papier hebben gezet. Wilden zij niet dat hun woorden ‘ver-eeuwigd’ werden? Misschien had het te maken met hun doelstelling. Hun spreken was niet, over de hoofden van hun toehoorders heen, gericht op latere generaties en ‘doelgroepen’. Zij wilden met hun woorden het leven van hun concrete gesprekspartners veranderen.
Dominee Frans Breukelman windt zich op over nieuwe Bijbelvertalingen, zoals die van de zogenaamde Groot Nieuws Bijbel met als ondertitel ‘vertaling in omgangstaal’. Zodra er geen onderscheid meer bestaat tussen het spreken van profeten en apostelen en dat van gewone mensen in een willekeurig tijdsgewricht, kunnen zij de woorden niet meer horen. Hij betreurt soms zelfs de uitvinding van de boekdrukkunst: ‘Het ergste wat het levende Woord kon overkomen, was dat het in drukletters werd gevangen.’ Hij breekt dan ook een lans voor de oude Statenvertaling uit 1635, waarin zo letterlijk mogelijk werd vertaald en waar nodig nieuwe taal werd geschapen. Dat is precies het omgekeerde van wat Luther en latere vertalers deden die de taal van het volk van hun tijd volgden in plaats van die te bepalen.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Dat wij ons in 1984 niet in de door Orwell beloofde situatie bevinden, is een gemeenplaats. Er wordt te vroeg gejuicht.
Jean-François Lyotard in Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen (1986, 1987)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Hoe weet ik wat ik denk, totdat ik zie wat ik zeg?
E.M. Forster, geciteerd door Daniel Dennett in Het bewustzijn verklaard (1991, 1995)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
… zulke dingen als het stellen van vragen of het doen van mededelingen zijn op een volkomen overeenkomstige manier aan regels onderworpen handelingen als het maken van een doelpunt bij voetbal of het uitvoeren van een paardensprong bij schaak.
John Searle in ‘Wat is een taalhandeling?’ (1965, 1981)
Alles wat wij zeggen of schrijven heeft niet alleen een bepaalde structuur (grammatica) en betekenis (semantiek), maar het heeft ook altijd het karakter van een handeling, een daad (pragmatiek). In een gesprekssituatie zijn er met de uiting van een spreker zelfs vele handelingen verbonden. Hij beweegt kaak en tong om klanken voort te brengen. Hij doet dingen die behoren tot de klasse van bijvoorbeeld het op de hoogte stellen, ergeren of vervelen van de luisteraar. Daarnaast refereert hij vaak aan mensen of plaatsen. Maar ook verricht hij met het spreken een of meer illocutionaire handelingen (Austin). De Amerikaanse filosoof John R. Searle (geb. 1932) onderscheidt vijf categorieën:
1. ‘beweerders’, waarbij de spreker zich vastlegt op de (on)waarheid van een bewering, bijvoorbeeld door iets mee te delen of te ontkennen;
2. ‘stuurders’, waarbij de spreker probeert de luisteraar ertoe te brengen iets te doen, bijvoorbeeld door een bevel of advies te geven;
3. ‘binders’, waarbij de spreker zelf de verplichting op zich neemt iets te doen, bijvoorbeeld door iets te beloven of te garanderen;
4. ‘uitdrukkers’, waarbij de spreker zijn gemoedstoestand, zoals vreugde of spijt, tot uitdrukking brengt;
5. ‘verklaarders’.
Het wezen van de rede bestaat er niet in voor de mens een grondslag en vermogens veilig te stellen, maar hem onder kritiek te plaatsen en tot rechtvaardigheid te manen.
Emmanuel Levinas in Totaliteit en oneindigheid (1961)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Wat we zeggen legt ons veel uitgebreidere verplichtingen op dan we zouden willen – genoeg om het langzamer aan te doen en na te denken voor we iets zeggen.
Bruno Latour in An inquiry into modes of existence (2013)
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De vriendschap is een kapitaal waarvan de rente nooit verloren gaat.
Johann Georg Hamann in ‘An J.G. Lindner, 1756’ (1905)
Die eerste mededele wat mens leer / vóór drie jaar oud is lewenslank genoeg / om die akuutste nood te formuleer / soos: ek het honger … hou van jou … is moeg …
Elisabeth Eybers in Taalles (fragment van een Afrikaans muurgedicht op het schoolplein van de Anne Frankschool in Leiden)
De in Zuid-Afrika geboren Elisabeth Eybers (1915-2007) nam in 1961 de Nederlandse nationaliteit aan, maar bleef haar gedichten schrijven in haar moedertaal. In 1991 kreeg zij, als eerste en enige auteur in een andere taal dan het Nederlands, de P.C. Hooftprijs. Dit gedicht gaat over de betrekking tussen mens en taal. In den beginne leren we uit te drukken wat we het meest nodig hebben, later ook ‘onnosel van geluk’ dat we met elkaar kunnen spreken. Maar weer later – ‘want tyd bring raad’ – leren we echter ‘de voegwoorden van kunstig verweer’, zoals ‘daarenteen … ondanks … desnietemin …’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Wie zich niet alleen pessimist noemt, maar het ook inderdaad is, zal over dat feit het minst spreken.
Menno ter Braak, ‘Aanvaardend pessimisme’ (Verzameld werk. Deel 7 (1951))
Alleen al door taal te gebruiken geeft de pessimist blijk van optimisme over de mens en zijn cultuur, aldus Menno ter Braak (1902-1940). Het gebruiken van taal betekent immers dat je nog steeds deel wilt uitmaken van de gemeenschap van mensen en daar met je woorden invloed op wilt uitoefenen. Schrijvers en denkers die ontgoocheld, vermoeid of sceptisch klagen over de teloorgang of de illusie van de mensheid en de beschaving, zullen in hun werk daarom altijd een ‘tegenkant’ laten zien, waarmee ze toch nog een ‘positieve verhouding tot het bestaan zoeken’. Als voorbeelden van mogelijke houdingen van deze zelfverklaarde aanhangers van de Weltverneinung noemt Ter Braak de ‘kracht van de burgermanshaat’ en het ‘genot van de uitzonderingspositie’. Er is echter volgens hem ook nog een andere mogelijkheid, die wellicht tragisch, maar ook wat heldhaftiger is: het besef dat je ondanks alle desillusie en teleurstelling toch een aardbewoner bent, en ook al ben je dan geen ‘levensgenieter’, toch alleen al daarom ook deel hebt aan wat die aarde wel aan ‘vreugden’ biedt. Als je de betrekkelijkheid en vergankelijkheid van maatschappelijke conventies hebt doorzien, is er misschien een soort aardse mystiek mogelijk, al is het zonder ‘extatisch gezwijmel’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Hoe gemakkelijk wordt een mens er niet toe verleid aan zichzelf te denken in abstracte zin, in plaats van aan die ontstellende concreetheid die hij is.
Hoewel het ook volgens Kierkegaard de taal is die de mens onderscheidt van het dier, is het ook een feit dat de mens gemakkelijk op het verkeerde spoor komt omdat zijn opvoeding en opleiding in de vorm van taal plaatsvindt. Omdat de taal iets abstracts is, kan de mens zich gemakkelijk inbeelden dat hij iets waarvoor hij het woord weet ook feitelijk kent. Dat geldt op het natuurwetenschappelijke en esthetische vlak, maar het wordt pas echt erg als dat in de ethiek gebeurt. De geest van het goede kan alleen in de enkeling gestalte krijgen. Maar er zijn vele krachten die de mens tot massa, tot ‘publiek’ willen maken. Zo heeft de ‘dagbladjournalistiek’ volgens Kierkegaard tot doel om ‘ons allen tot exemplaren te doen ontaarden’. En ook de Deense Staatskerk leeft van de macht van het getal van de ‘miljoenen christenen’. De abstracties van het theoretische denken of het burgerlijke christendom zijn dus een bedreiging voor de ethische ontwikkeling van de eenling. Hij beveelt daarom aan om net als Pythagoras het onderricht steeds te beginnen met ‘een stille bezinning op het concrete’.
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
De mens is een kletsmeier, en dat is hij met behulp van de taal.
Omdat veel ‘buitengewone mensen’ ooit een uitspraak hebben gedaan die begon met ‘de mens is…’, doet Kierkegaard ook een poging. Het is door de taal dat ieder mens deel heeft aan ‘het hoogste’. Veel mensen menen dat dat het belangrijkste verschil is tussen mens en dier. Maar Kierkegaard ziet mensen vooral ‘participeren aan het hoogste’ door ‘met behulp van taal te leuteren over die participatie’. Dat is volgens hem net zoiets als deel te nemen aan een koninklijk banket vanaf de galerij. Als hij een heiden zou zijn, zou hij denken dat ‘een ironische god’ de mens de taal had gegeven om zich te vermaken met dit zelfbedrog. Maar hij is christen en heeft daarom medelijden met God, die in zijn liefde ons de taal heeft geschonken ‘om het zo voor ieder mens mogelijk te maken het hoogste werkelijk te grijpen’: ‘Ach, met hoeveel pijn moet God het resultaat bezien!’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Wat het solipsisme bedoelt, is helemaal juist, het laat zich alleen niet zeggen, maar het toont zich.
Ludwig Wittgenstein in Tractatus Logico-Philosophicus (1921)