Vrije tijd
Het geluk schijnt in vrije tijd te bestaan.
Aristoteles in Ethica Nicomacheia (x, 7)
In zijn Bespiegelingen over levenswijsheid (1851) citeert Arthur Schopenhauer (1788–1860) vaak de grote denkers om zijn ideeën te onderbouwen. Tegenover het schijngeluk van de bezitter van materiële rijkdom plaatst hij degene die ‘innerlijk rijk’ is. Die laatste heeft ‘van buitenaf niets nodig dan een negatief geschenk, namelijk vrije tijd om zijn geestelijke bekwaamheden te vormen en te ontwikkelen, en van zijn rijkdom te kunnen genieten’. Wie ertoe voorbestemd is om het stempel van zijn geest op de mensheid te drukken, zoals Schopenhauer dacht dat voor hem gold, kent eigenlijk maar één geluk: zijn talenten volledig te kunnen ontplooien. Hij kent ook maar één ongeluk: daarin gehinderd te worden. Daarmee is voor de grote geesten vrije tijd evenveel waard als zijzelf waard zijn. Zo prees Socrates de vrije tijd als ‘de mooiste van alle bezittingen’ en zegt Aristoteles ook elders (Politica): ‘Zijn talenten, welke dat ook mogen zijn, ongehinderd te kunnen ontplooien, dat is het eigenlijke geluk.’
Tevens verschenen op de Filosofiekalender © Veen Media
Vrije tijd zonder studie staat gelijk aan de dood: het betekent voor de mens levend begraven zijn.
In zijn Bespiegelingen over de levenskunst citeert Arthur Schopenhauer (1788–1860) veelvuldig de klassieken, waaronder Seneca (ca. 4 v.Chr.–65 n.Chr.), om zijn betoog te onderbouwen. Volgens Schopenhauer is ons dagelijks leven ‘vervelend en flauw’, tenminste wanneer het niet door hartstochten – tegenwoordig zegt men wel ‘passies’ – wordt beroerd. Het probleem is dat hartstochtelijk leven al gauw op leed uitdraait en voor Schopenhauer is geluk de afwezigheid van lijden (en kan het nooit meer zijn dan dat). Daarom zijn volgens Schopenhauer ‘alleen diegenen gelukkig die naast de voor de diensten aan de wil benodigde hoeveelheid intellect nog een extra dosis hebben meegekregen’. Zij kunnen namelijk daarmee naast hun alledaagse leven ook nog een intellectueel leven leiden, dat hen op een pijnloze manier vermaakt. Vrije tijd alleen is daarvoor niet voldoende, want zonder intellect ga je dan dood van verveling, zoals Seneca stelt. Volgens Schopenhauer beschermt een intellectueel leven niet alleen tegen de verveling, ‘maar ook tegen de verderfelijke gevolgen ervan’: slecht gezelschap en de ‘vele gevaren, ongelukken, verliezen en verspillingen waarmee men wordt geconfronteerd als men zijn geluk geheel en al in de reële wereld zoekt’. Ter illustratie verwijst Schopenhauer naar zijn eigen filosofie: die heeft hem nooit iets opgeleverd, maar wel veel ‘bespaard’.